Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1975

Datum uitspraak2009-02-04
Datum gepubliceerd2009-02-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers281566 / HA ZA 07-894
Statusgepubliceerd


Indicatie

Effectenbevoorschotting. Bewijsvoering over de vraag of de bank heeft toegezegd dat de client vijf jaar de tijd zou krijgen om het herstel van zijn effectenportefeuille af te wachten. Geen strijd met zorgplicht bank. Artikel 28 lid 3 en 4 van de NR 1999 zijn niet van toepassing bij effectenbevoorschotting.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 281566 / HA ZA 07-894 Uitspraak: 4 februari 2009 VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van: 1. [eiser sub 1], wonende te Delft, 2. [eiser sub 2], wonende te Delft, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SCHIEKAS HANDELMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Delft, 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SCHIEKAS BELEGGING B.V., gevestigd te Delft, 5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SCHIESTREEK VAST GOED B.V., gevestigd te Delft, eisers in conventie, verweerders in reconventie, advocaat mr. J.R. Maas, - tegen - de naamloze vennootschap FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V., gevestigd te Rotterdam, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. J.W. van Rijswijk. Partijen worden hierna aangeduid als: [eiser sub 1], [eiser sub 2], SH, SB, Schiestreek en Fortis. SH, SB en Schiestreek worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de vennootschappen. [eiser sub 1], [eiser sub 2] en de vennootschappen worden gezamenlijk aangeduid als: [gedaagden]. 1 Het verloop van het geding 1.1 De rechtbank heeft partijen gehoord en kennisgenomen van de volgende stukken: - de dagvaarding d.d. 22 maart 2007 en de door [gedaagden]. overgelegde producties; - de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties; - de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie; - de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties; - de conclusie van dupliek in reconventie; - de bij gelegenheid van de pleidooien overgelegde pleitnotities, met – in het geval van [gedaagden]. – een productie. 1.2 De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van de beschikking van deze rechtbank d.d. 11 juni 2004, waarbij het verzoek van [eiser sub 1] en de vennootschappen om een voorlopig getuigenverhoor is toegestaan, en van de processen-verbaal van de getuigenverhoren van 24 maart 2005 en 27 oktober 2005. 2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weer¬sproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voorzover van belang – het volgende vast: 2.1 [eiser sub 1] was in 1998 en is ook thans nog (direct danwel indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen. SH en SB zijn beheersmaatschappijen; Schiestreek houdt zich bezig met het beleggen van vermogen in effecten, onroerend goed en hypothecaire vorderingen. 2.2 Fortis heeft in november 1998 aan elk van de vennootschappen een effectenkrediet verschaft ten bedrage van € 453.780,--. Deze kredieten zijn op 20 december 2000 vervangen door één gezamenlijk effectenkrediet voor de vennootschappen met een maximum van € 1.361.340,65. De beschikbaarheid van het krediet was, zowel in de oorspronkelijke overeenkomsten als na 20 december 2000, gebaseerd op de bevoorschot¬tingswaarde van de effectenportefeuille, waarbij – voor zover relevant – een bevoorschotting van 70% gold voor beursgenoteerde aandelen. 2.3 Fortis heeft bij brief d.d. 2 augustus 1999 aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een effectenkrediet verleend. Voor dit krediet gold oorspronkelijk geen maximumlimiet. Vanaf 24 september 1999 gold een maximum van € 1.361.340,65, welk maximum op 8 mei 2000 is verhoogd tot € 3.176.461,51. Vanaf 18 april 2001 is het krediet verlaagd naar € 2.495.791,19 (onder gelijktijdige verlening van een tijdelijke rekening-courant faciliteit van € 680.670,32). Ook bij dit krediet gold dat de beschikbaarheid gebaseerd was op de bevoorschot¬tingswaarde van de effectenportefeuille. 2.4 [eiser sub 1] heeft van de vennootschappen geld geleend teneinde dat in effecten te beleggen. Op 31 december 1999 bedroeg het saldo van het aldus geleende bedrag € 1.768.000,--. 2.5 De effectenportefeuilles van [gedaagden]. bestonden (vrijwel) uitsluitend uit aandelen. De waarde van de effectenportefeuilles is aanzienlijk gedaald. Hierdoor ontstond een dekkings¬tekort voor alle portefeuilles. Het dekkingstekort van [eiser sub 1] werd permanent vanaf 24 november 2000. SB had een dekkingstekort in de periode van (in ieder geval) 24 november 2000 tot in elk geval 27 april 2001. De effectenportefeuilles van SH en Schiestreek vertoonden permanente dekkingstekorten vanaf 29 december 2000. 2.6 Op 7 augustus 2002 zijn [gedaagden]. (ieder voor zich) een overeenkomst inhoudende effectendienstverlening (hierna: de overeenkomst) aangegaan met Fortis. Deze overeen¬komsten bepalen onder meer dat Fortis desgevraagd adviezen zal verstrekken. 2.7 Op 10 december 2002 heeft Fortis [eiser sub 1] een faciliteit in rekening-courant verstrekt met een limiet van € 2.850.000,-- voor de overname van de effectenportefeuilles van de vennootschappen. 2.8 In augustus 2001 en eind 2002 hebben tussen partijen een aantal besprekingen plaats¬gevonden, waarbij Fortis (aanvullende) zekerheid verlangde voor de dekkingstekorten. 2.9 Bij brief d.d. 14 april 2003 heeft Fortis [eiser sub 1] meegedeeld zijn effectenportefeuille te zullen liquideren. De liquidatie is op 15 april 2003 door Fortis uitgevoerd. Bij brief d.d. 29 april 2003 heeft Fortis [eiser sub 1] meegedeeld dat zij een vordering had van € 1.166.129,-- uit hoofde van de aan [eiser sub 1] ter beschikking gestelde effectenkredieten. 2.10 De waarde van de effectenportefeuille van elk van de vennootschappen bedroeg in 1998 bij het aangaan van de relatie met Fortis € 891.125,--. Op 19 maart 2007 waren deze waardes gedaald tot € 344.003,95 (per portefeuille). De waarde van de effectenportefeuille van [eiser sub 1] bedroeg bij het aangaan van de relatie met Fortis € 5.858.629,--. Op 31 december 2002 was dit gedaald tot € 1.489.000,--, op 15 april 2003 was de waarde € 1.160.383,--. Er zijn in de betreffende periodes geen stortingen of onttrekkingen uit de respectieve effectenportefeuilles geweest. 3 Het geschil in conventie [gedaagden]. vorderen – verkort weergegeven – om voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Fortis te veroordelen tot betaling van primair en subsidiair nader omschreven schadevergoedingen, met rente, kosten en buitengewone incassokosten. 3.1 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben [gedaagden]. aan hun vorderingen de volgende stellingen ten grondslag gelegd: a. algemeen: De relatie tussen [gedaagden]. en Fortis is een adviesrelatie, waarbinnen Fortis als opdrachtnemer op grond van artikel 7:401 BW en als bank een (bijzondere) zorg¬plicht jegens [gedaagden]. in acht heeft te nemen. b. primair geldt dat [gedaagden]. in 2001 met [voormalig medewerker] van Fortis zijn overeengekomen dat hen een uitstel zou worden gegund van vijf jaar voor het geleidelijk aanzuiveren of het verminderen van de dekkingstekorten zonder dat aanvullende zekerheden zouden worden verlangd (welk uitstel hierna in navolging van partijen wordt aangeduid als de ‘grace-periode’). In april 2003 is Fortis in strijd daarmee overgegaan tot liquidatie van de portefeuille van [eiser sub 1]. Voor de daardoor ontstane schade is Fortis aansprakelijk. Deze schade is gelijk aan het verschil in waarde van de effectenportefeuille op 15 april 2003 (de dag van de liquidatie) en de waarde die de effectenportefeuille in augustus 2006 (aan het einde van de grace-periode) zou hebben gehad. c. subsidiair, voor het geval niet in rechte komt vast te staan dat Fortis een grace-periode heeft toegezegd, heeft Fortis ten onrechte nagelaten om de effectenportefeuilles van [gedaagden]. te sluiten, zodat zij in strijd met artikel 28 NR 1999 / NRg 2002 heeft gehandeld. Daarnaast heeft Fortis de voorlichtings¬plicht ex artikel 33 lid 1 NR 1999 /NRg 2002 geschonden en heeft zij in strijd met artikel 28 lid 1 NR 1999 / NRg 2002 gehandeld door geen of onvoldoende informatie in te winnen terzake van de financiële positie en de beleggingservaring van [gedaagden]. en door geen cliëntenprofiel op te stellen. Daarbij dient meegewogen te worden dat er sprake was van een offensief beleggingsbeleid. Ook heeft Fortis [gedaagden]. nimmer uitdrukkelijk gewezen op de risico’s die gepaard gaan met hun effectenportefeuilles. Bovendien heeft Fortis [gedaagden]. blootgesteld aan een steeds hoger risico door het verhogen van de kredietlimieten. d. [eiser sub 1] en de vennootschappen hebben € 3,182,28 aan kosten gemaakt voor het vaststellen van de geleden schade. e. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn berekend op grond van het rapport Voorwerk II. 3.2 Het verweer van Fortis strekt tot afwijzing van de vordering, met hoofdelijke veroor¬deling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [gedaagden]. in de kosten van het geding. Op het verweer wordt, voorzover nodig, ingegaan bij de beoordeling. 4 Het geschil in reconventie 4.1 Fortis vordert – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagden]. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.166.128,--, met rente en kosten. 4.2 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Fortis aan haar vordering – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat zij gerechtigd was tot liquidatie van de effectenporte¬feuille van [gedaagden]. en dat het gevorderde bedrag het tekort is dat na liquidatie resteert. 4.3 Het verweer van [gedaagden]. strekt tot afwijzing van de vordering van Fortis, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van Fortis in de kosten van het geding. Op het verweer wordt, voorzover nodig, ingegaan bij de beoordeling. 5 De beoordeling in conventie A Primaire vordering: Is een grace-periode overeengekomen? 5.1 Nu Fortis gemotiveerd betwist dat een grace-periode is afgesproken en [gedaagden]. aan deze gestelde afspraak rechtsgevolgen verbinden, rust de bewijslast hiervan op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op [gedaagden]. 5.2 De verklaringen die tijdens het voorlopige getuigenverhoor zijn afgelegd, hebben ingevolge artikel 192 lid 1 Rv niet de status van getuigenverklaringen afgelegd in deze procedure. Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is immers niet mede gedaan door [eiser sub 2], zodat strikt genomen niet alle partijen aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest tijdens het voorlopige getuigenverhoor. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om de betreffende verklaringen buiten beschouwing te laten op grond van artikel 192 lid 2 Rv, nu (ook) [eiser sub 2] zich op de verklaringen beroept en alle andere partijen wel vertegenwoordigd waren bij het voorlopige getuigenverhoor. De betreffende verklaringen zullen dan ook als (vrije) bewijsmiddelen worden meegewogen. 5.3 [gedaagden]. hebben in het voorlopige getuigenverhoor naast [eiser sub 1] als getuigen doen horen [zoon] (zoon van [eiser sub 1]) en [zakenvriend] (zakenvriend van [eiser sub 1]); Fortis heeft [accountmanager] (accountmanager bijzonder beheer Fortis) en [voormalig medewerker] (voormalig medewerker bijzonder beheer Fortis) als getuigen doen horen. 5.4 [eiser sub 1] heeft zakelijk weergegeven verklaard dat [voormalig medewerker] hem heeft toegezegd dat hij een grace-periode van vijf jaar zou krijgen, op de voorwaarde dat iemand garant zou staan voor de verplichtingen van [eiser sub 1] jegens Fortis. Omdat [zakenvriend] al had toegezegd borg te wil¬len staan, vormde dit geen probleem. Na het vertrek van [voormalig medewerker] werd [accountmanager] het aanspreek¬punt voor [eiser sub 1]. Er volgden besprekingen waarin [accountmanager] steeds hogere garanties van [zakenvriend] en later ook van de zoon van [eiser sub 1] vroeg; het voortbestaan van de grace-periode zou daarvan afhangen. [accountmanager] wilde bovendien de mogelijkheid open laten om die garanties uit te winnen als de waarde van de aandelen gedurende de grace-periode verder zou dalen. Aan dit risico wilde [eiser sub 1] [zakenvriend] en [zoon] niet blootstellen, zodat deze zekerheden niet zijn gesteld. 5.5 De verklaring van [eiser sub 1] wordt ondersteund door de verklaringen van [zakenvriend] en [zoon]. Hun verklaringen komen inhoudelijk met die van [eiser sub 1] overeen. 5.6 [accountmanager] en [voormalig medewerker] hebben beiden – zakelijk weergegeven – verklaard dat Fortis met [eiser sub 1] gesprekken heeft gevoerd over het stellen van aanvullende zekerheden om te voor¬komen dat de effectenportefeuille geliquideerd zou moeten worden. Deze aanvullende zekerheden zouden bestaan uit borgtochten van [zakenvriend] en [zoon], maar deze borgtochten zijn uiteindelijk niet gesteld. Zowel [accountmanager] als [voormalig medewerker] verklaart dat [eiser sub 1] weliswaar meende dat de aandelenkoersen zich binnen een termijn van vijf jaar zouden herstellen, maar dat niet aan [eiser sub 1] is toegezegd dat hij vijf jaar de tijd zou krijgen om het dekkingstekort door mogelijke toekomstige koersstijgingen weer te boven te komen. 5.7 Deze getuigenverklaringen leveren naar het oordeel van de rechtbank niet het bewijs dat met [gedaagden]. een grace-periode is overeen¬gekomen. De verklaringen van [eiser sub 1], zijn zoon en zijn zakenvriend [zakenvriend] worden immers tegengesproken door [accountmanager] en [voormalig medewerker], en ook overigens hebben [gedaagden]. geen bewijs geleverd waaruit het bestaan van een afspraak over de gestelde grace-periode blijkt. De omstandigheid dat Fortis gedurende geruime tijd niet tot liquidatie is overgegaan, zoals [gedaagden]. hebben aangevoerd, is onvoldoende om als (aanvullend) bewijs te dienen. Dat de effectenportefeuille gedurende een bepaalde periode niet is geliquideerd, is immers zowel verenigbaar met een afgesproken grace-periode, als met de door Fortis geschetste gang van zaken dat Fortis, zonder zich tot een grace-periode te verplichten, feitelijk uitstel van liquidatie verleende terwijl zij om (aanvullende) zekerheid vroeg. 5.8 [gedaagden]. hebben bij dagvaarding en in hun conclusie van repliek bewijs aangeboden door het nader horen van [eiser sub 1], [zakenvriend], [zoon], [accountmanager] en [voormalig medewerker], alsmede door het horen van een aantal andere met naam genoemde getuigen. Dit bewijsaanbod ziet onder meer op de vraag of er een grace-periode overeengekomen is. Gelet op dit bewijsaanbod zullen [gedaagden]. tot het bewijs hiervan toegelaten worden. 5.9 Alle overige beslissingen ten aanzien van de primaire vordering worden aangehouden. B Subsidiaire vordering: schending van adviesplicht en (zorgvuldigheids)normen 5.10 In het navolgende zal worden ingegaan op de subsidiaire vordering van [gedaagden]. voor het geval de primaire vordering van [gedaagden]. niet toegewezen kan worden. B.1 Onjuiste advisering en nalaten te waarschuwen voor risico’s 5.11 Het centrale verwijt dat [gedaagden]. Fortis maken, is het verwijt dat Fortis tekortgescho¬ten is in haar verplichting om [gedaagden]. juist te adviseren. De effectenportefeuilles waren eenzijdig samengesteld uit aandelen van – met name – ICT bedrijven, waardoor [gedaagden]., zo voeren zij aan, een groot risico liepen. [gedaagden]. wijzen erop dat de samenstelling van de portefeuilles gebeurde op advies van Fortis, zonder dat daarbij werd gewaarschuwd voor de risico’s van een eenzijdig samengestelde effectenportefeuille. [gedaagden]. betogen daarnaast dat Fortis had moeten waarschuwen voor het dubbele hefboom effect dat ontstaat wanneer er wordt belegd met geleend geld en aandelen onderpand vormen voor de geldlening. 5.12 Dit betoog kan [gedaagden]. niet baten, ook indien er veronderstellenderwijs vanuit gegaan wordt dat er sprake was van een adviesrelatie en niet van een “execution-only relatie”. [gedaagden]. hebben geen, althans onvoldoende concrete, feiten en omstandigheden aange¬voerd waaruit volgt dat door Fortis gegeven adviezen over de samenstelling van de effecten¬portefeuille onjuist zijn, dat wil zeggen dat deze adviezen niet aansloten bij de doelstel¬lingen die [gedaagden]. met de effectenportefeuille nastreefden, hun financiële situatie en de risico’s die zij wensten te lopen. De enkele stelling van [gedaagden]. dat zij zijn blootgesteld aan een offensief beleggingsbeleid, dat er sprake is van een dubbele hefboom als gevolg van het beleggen in aandelen met geleend geld, waarbij de aandelen onderpand vormden voor de geldlening en dat er sprake is van beleggingen die als pensioenvoor¬ziening waren bedoeld, is hiervoor onvoldoende. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat [gedaagden]. hadden afgezien van de gedane beleggingen, indien Fortis hen duidelijk(er) had gewezen op de risico’s van de samenstelling van de effectenpor¬tefeuilles en van het beleggen met geleend geld. Daarbij heeft de rechtbank mede betrokken dat het een feit van algemene bekendheid is dat het beleggen met geleend geld risicovol is. 5.13 Dit betekent dat het beroep dat [gedaagden]. doet op de plicht van de bank om juist te adviseren en afdoende te waarschuwen voor risico’s, niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van [gedaagden]. In het verlengde hiervan, en om dezelfde redenen, slaagt ook het beroep van [gedaagden]. op het niet bijhouden door Fortis van een schriftelijk cliëntenprofiel en diverse (deels in geschil zijnde) schendingen van de artikelen 25 NR 1999 / NRg 2002, 28 lid 1 NR 1999 / NRg 2002 en 33 NR 1999 / NRg 2002 niet. B.2 Strijd met artikel 28 lid 3 en 4 van de NR 1999? 5.14 Het verwijt dat Fortis in strijd met artikel 28 lid 3 en lid 4 van de NR 1999 (saldibewa¬king en liquidatieplicht) heeft gehandeld, slaagt evenmin. Met Fortis is de rechtbank van oordeel dat artikel 28 lid 3 en 4 NR 1999 niet van toepassing is in een geval als het onder¬havige, dat zich er door kenmerkt dat het gaat om effecten in de vorm van aandelen, die de cliënt heeft gekocht met geleend geld en waarbij die aandelen tot zekerheid van aflossing van dat krediet dienen (effectenbevoorschot¬ting). Immers, weliswaar kan een verplichting ontstaan om het dekkingtekort aan te vullen wanneer de beurswaarde, en daarmee de bevoorschottings¬waarde, van de aandelen daalt, maar deze verplichting is niet verbonden aan de effecten als zodanig (zoals bij short-posities in derivaten), maar is het gevolg van het feit dat de cliënt geld van de bank heeft geleend. 5.15 Er is evenmin grond voor het oordeel dat uit de algemene zorgplicht van de bank voortvloeit dat Fortis tegen de uitdrukkelijke wens van [gedaagden]. had moeten overgaan tot liquidatie van de effectenportefeuille. De zorgvuldigheidsverplichting van Fortis brengt wel met zich mee dat zij moest aandringen op het treffen van maatregelen, maar het is niet in geschil dat Fortis dat heeft gedaan. B.3 Artikel 28 lid 2 NR 1999 (onthouden van transacties bij onvoldoende saldo) 5.16 Artikel 28 lid 2 van de NR 1999 bepaalt dat de effecteninstelling zich onthoudt van het uitvoeren van een transactie voor rekening van een cliënt, indien de effecteninstelling constateert dat de op naam van de cliënt aanwezige saldi ontoereikend zijn om de verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit die transactie. 5.17 [gedaagden]. stellen dat Fortis in 2002 strijd met artikel 28 lid 2 NR 1999 transacties heeft uitgevoerd inzake aandelen Laurus, terwijl de saldi die op naam van [gedaagden]. aanwezig waren hier ontoereikend voor waren. Fortis betwist dit niet, maar stelt dat [gedaagden]. hierdoor geen schade hebben geleden: de gekochte aandelen Laurus zijn ten tijde van de liquidatie met winst verkocht. Nu [gedaagden]. niet betwisten dat zij geen verlies hebben geleden op de aandelen Laurus, kan hun beroep op artikel 28 lid 2 NR 1999 niet leiden tot toewijzing van hun vorderingen. B.4 Wijze van liquidatie 5.18 Tussen partijen is in geschil of de wijze van liquidatie door Fortis onzorgvuldig is. [gedaagden]. stellen in dit verband – zakelijk weergegeven – dat Fortis hen onvoldoende tijd heeft gegund om elders geld te lenen en zo de liquidatie af te wenden. Dit betoog slaagt niet. Uit hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, blijkt dat [gedaagden]. en Fortis in ieder geval in augustus 2001 en vervolgens eind 2002 meerdere besprekingen hebben gevoerd over het stellen van aanvullende zekerheden. Het was in ieder geval eind 2002 voor [gedaagden]. duidelijk – zo blijkt uit hun eigen stellingen – dat Fortis er op stond dat er borgtochten zouden komen van [zakenvriend] en van de zoon van [eiser sub 1]. [gedaagden]. hebben in april 2003 Fortis bericht dat deze borgtochten niet zouden worden gesteld en Fortis heeft direct daarop de effecten¬portefeuille van [eiser sub 1] geliquideerd. Al met al kan niet gezegd worden dat Fortis [gedaagden]. onvoldoende gelegen¬heid heeft geboden om de liquidatie af te wenden: [gedaagden]. hebben hiervoor – in ieder geval – enkele maanden de tijd gekregen. B.5 Slotsom 5.19 De slotsom van het voorgaande is dat de subsidiaire vordering van [gedaagden]. niet kan slagen. 5.20 Alle overige beslissingen in conventie worden aangehouden. in reconventie 5.21 De uitkomst van de bewijsvoering over de grace-periode is mede van belang voor de beoordeling in reconventie. Immers, [gedaagden]. verbinden aan het bestaan van de grace-periode de conclusie dat Fortis – ondanks de dekkingstekorten – niet gerechtigd was tot liquidatie van de effectenportefeuille van [eiser sub 1]. [gedaagden]. zullen daarom ook in reconventie worden toegelaten tot het bewijs van de door hen gestelde afspraken over de grace-periode. 5.22 Alle overige beslissingen in reconventie worden aangehouden. 6 De beslissing De rechtbank, alvorens verder te beslissen: in conventie en reconventie - laat [gedaagden]. toe tot het bewijs dat [gedaagden]. in 2001 met [voormalig medewerker] van Fortis zijn overeengekomen dat hen een uitstel zou worden gegund van vijf jaar voor het geleidelijk aanzuiveren of het verminderen van de dekkingstekorten zonder dat aanvullende zekerheden zouden worden verlangd; - bepaalt dat indien [gedaagden]. dit bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. N. Doorduijn; - bepaalt dat de advocaat van [gedaagden]. binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan hun zijde in de maanden februari tot en met april 2009 en dat de advocaat van Fortis binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald; - bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd. Dit vonnis is gewezen door mrs. A.J.P. van Essen, N. Doorduijn en F. Waardenburg. Uitgesproken in het openbaar. 1876/59/196