Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2059

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2009-02-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers397218
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep op artikel 306 Fw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of gelet op artikel 306 Fw de oude schuld van eiser afgelost kon worden met de nieuwe geldlening en of, nu de oude schuld door ING niet uit de schuldsanering is gehaald, deze vordering door de schone lei verklaring is getroffen en op grond van artikel 358 Fw niet langer afdwingbaar is. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat een beroep op artikel 306 Fw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De oude schuld van eiser is afgelost met het nieuw verstrekte krediet. De nieuwe geldlening valt niet onder de schuldsaneringsregeling, zodat ING uit hoofde van deze geldlening een opeisbare vordering heeft op eiser.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 397218 / HA ZA 08-1299 (CCH) Vonnis van 12 november 2008 in de zaak van A, wonende te, eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. A. van Hees, tegen de naamloze vennootschap ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. P.J. Kardoes. Partijen zullen hierna A en ING worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding, met bewijsstukken, - de conclusie van antwoord in conventie en van eis in voorwaardelijke reconventie, met bewijsstukken, - het tussenvonnis van 16 juli 2008, - het proces-verbaal van comparitie van 16 september 2008, met de daarin genoemde stukken. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 24 maart 2004 is aan A en diens echtgenote voorlopige surseance van betaling verleend, met benoeming van mr. L.C. de Jong tot bewindvoerder (hierna: de bewindvoerder). Bij beslissing van 19 mei 2004 van de rechtbank Utrecht is de surseance omgezet in de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling. 2.2. Op het moment van aanvang van de schuldsanering had ING uit hoofde van zakelijke kredietfaciliteiten een vordering op A van EUR 105.615,32, tot zekerheid waarvan een derde en vierde recht van hypotheek was verleend op het woonhuis van A. 2.3. Tussen A en ING is overleg gevoerd om te voorkomen dat ING tot executie van haar hypotheekrechten over zou gaan en A zijn woning zou moeten verlaten. ING heeft voorgesteld om de bestaande oude schuld af te lossen met een nieuwe door ING aan A te verstrekken geldlening, die pas na beëindiging van de schuldsanering – naar verwachting per 1 november 2007 – zou moeten worden afgelost door middel van herfinanciering, waartegenover ING af zou zien van hypothecaire executie van haar hypotheekrechten op A. 2.4. Bij brief van 12 juli 2004 heeft de rechter-commissaris aan de bewindvoerder het volgende geschreven: “(…) Ik begrijp dat de bank bezig is met een constructie waarin de familie A in de woning kan blijven wonen. Tegen dat laatste kan geen bezwaar gemaakt worden, zeker niet als de woonlasten lager uitvallen dan wanneer zij in een huurwoning gaan wonen. Het kan echter niet zo zijn dat – en daar zal u ongetwijfeld als bewindvoerder rekening mee houden – de hypotheekschuld, zo die bestaat, als het ware ook “weggesaneerd” gaat worden in de WSNP-regeling.” 2.5. Bij brief van 6 oktober 2004 heeft ING aan A een definitieve offerte met betrekking tot de herfinanciering gestuurd. De nieuwe geldlening beliep een bedrag van in totaal EUR 125.000,-, bestaande uit een bedrag van EUR 18.500,- aan rekening-courantkrediet en een bedrag van EUR 106.500,- aan een rentevast-lening. A heeft de offerte geaccepteerd, waarna ING het krediet ter beschikking heeft gesteld. 2.6. Een brief van de bewindvoerder aan ING, gedateerd 12 april 2007, luidt voor zover relevant: “In opgemelde schuldsaneringsregeling hebt U bij mij een vordering ingediend voor een bedrag van EUR 105.615,32 concurrent. (…) Indien U meent dat Uw vordering door mij voor een onjuist bedrag is opgenomen op de lijst van ingediende vorderingen, verzoek ik U per omgaande contact met mij op te nemen. (…) Indien de Rechtbank mijn advies volgt en de schuldenaar de “schone lei” zal verlenen is het systeem van de wet zo, dat Uw vordering, voor zover deze na de uitdeling niet geheel is voldaan, na beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar zal zijn.” 2.7. De schuldsanering van A is afgesloten bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2007, inclusief een schone lei verklaring. 2.8. Bij brief van 25 mei 2007 heeft de bewindvoerder het volgende bericht aan ING, voor zover relevant: “In opgemelde schuldsaneringsregeling is uw vordering conform het vermelde in mijn brief d.d. 12 april jl. voor een bedrag van EUR 105.615,32 concurrent opgenomen op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers. U hebt niet gereageerd op deze brief. Tijdens de verificatievergadering d.d. 7 mei jl. is uw vordering voor dit bedrag geverifieerd en op de lijst van erkende schuldeisers geplaatst. Op 15 mei jl. zijn opgemelde schuldsaneringsregelingen door de Rechtbank te Utrecht beëindigd met toekenning van de schone lei aan de heer en mevrouw B. Er zal door mij thans een uitdelingslijst worden opgemaakt aan de hand waarvan zal worden berekend welk bedrag U terzake uw vordering toekomt. Na uitdeling conform deze lijst zal uw vordering, voor zover deze na de uitdeling niet geheel is voldaan, niet langer afdwingbaar zal zijn. Voor de familie A is belangrijk dat hierover geen verdere discussie ontstaat. Graag verneem ik daarom of U vorenstaand standpunt deelt.” 2.9. Hierop heeft ING bij brief van 11 juni 2007 aan de bewindvoerder als volgt bericht: “(…) Met referte aan uw brief van 25 mei 2007 en in navolging van ons telefonisch onderhoud bevestigen wij u hierdoor dat wij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van de “schone lei” aan bovenvermelde personen. (…)” 2.10. Een brief van de bewindvoerder aan ING, gedateerd 19 juli 2007, luidt voor zover relevant als volgt: “ (…) Het is de heer A niet duidelijk hoe één en ander zit. Er valt een schuld ad EUR 105.615,32 in de schuldsanering. Op dit deel wordt derhalve de schone lei van toepassing. Zoudt U, rekening houdend met dit feit, willen voorrekenen welk bedrag de heer A U nog dient te voldoen? (…)” 2.11. Bij brief van 20 juli 2007 heeft ING aan de bewindvoerder geschreven, voor zover relevant: “ (…) In onze brief van 11 juni 2007 aan u als bewindvoerder hebben wij aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van de “schone lei” aan bovenvermelde personen. Bij onze mededeling zijn wij ervan uitgegaan dat u als bewindvoerder rekening had gehouden met de door u ondertekende kredietofferte van 6 oktober 2004, met welke offerte werd gerealiseerd dat de heer en mevrouw A tijdens de schuldsaneringsperiode in hun woonhuis konden blijven wonen. Wij gingen er tevens van uit dat u rekening had gehouden met de schriftelijke mededeling van de heer Schroten, Rechter Commissaris, van 12 juli 2004, waarin hij heeft aangegeven geen bezwaar te maken tegen deze financieringsconstructie, mits de hypotheekschuld niet werd weggesaneerd in de WSNP-regeling. De vordering ad € 105.615,32 dient op de lijst van indiening blijven staan. Wij gaan er voorts van uit dat de heer en mevrouw A de met u in hun belang gemaakte afspraken zullen nakomen, hetgeen concreet betekent dat onze huidige hypothecaire vordering ad € 112.783,16 integraal (…) wordt afgelost.(…)” 3. De vordering in conventie 3.1. A vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat ING uit hoofde van de in de dagvaarding omschreven oude en nieuwe schuld geen rechtens opeisbare vordering heeft op A. 3.2. A legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Ondanks het feit dat de bewindvoerder ING specifiek heeft geïnformeerd over de beëindiging van de schuldsanering met verlening van de schone lei, heeft ING haar oorspronkelijke vordering in de schuldsanering gehandhaafd. Er heeft op grond van artikel 306 van de Faillissementswet (Fw) via de nieuwe geldlening geen aflossing van de oude schuld plaatsgevonden, zodat de oude schuld in stand is gebleven en de nieuwe geldlening niet is geconsumeerd. De oude schuld is vervolgens door de schone lei ex artikel 358 lid 1 Fw niet langer een afdwingbare verplichting. Nu ING heeft nagelaten haar oude vordering uit de schuldsanering terug te trekken heeft zij door eigen toedoen zich in deze situatie gemanoeuvreerd en de consequenties dienen dan ook voor haar te zijn, aldus steeds A. 3.3. ING betwist de vordering en voert aan dat artikel 306 Fw en artikel 358 Fw toepassing missen. Nu de oude schuld van A, waarop de schuldsaneringsregeling in beginsel van toepassing is geweest, door betaling is tenietgegaan, moet de schone lei verklaring ten aanzien van die schuld als een uit een misverstand voortvloeiende fictie worden beschouwd, een verklaring waaraan geen gevolgen kunnen worden verbonden. Ook de redelijkheid en billijkheid staan in de weg aan toepassing van genoemde artikelen, nu deze artikelen immers niet beogen de schuldenaar een onverdiend voordeel in de schoot te werpen, aldus ING. 4. De vordering in voorwaardelijke reconventie 4.1. Onder de voorwaarde dat het in conventie gevorderde zal worden toegewezen, vordert ING bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van A tot betaling van een bedrag van EUR 106.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van A in de kosten van het geding. 4.2. ING legt aan haar vordering primair ten grondslag dat, indien de stelling van A in conventie dat zijn oude schuld niet is voldaan uit het nieuwe krediet maar dat deze is weggesaneerd wordt gevolgd, zij het nieuwe krediet aan A zonder rechtsgrond heeft verleend, zodat zij een vordering uit onverschuldigde betaling op A heeft. Subsidiair stelt ING dat A tot schadevergoeding is gehouden omdat hij ongerechtvaardigd is verrijkt. Hij heeft geen recht op het bedrag van EUR 106.500,00 waarmee zijn rekening is gecrediteerd, terwijl ING met dat bedrag is verarmd. 4.3. A voert gemotiveerd verweer. 5. De beoordeling in conventie 5.1. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of gelet op artikel 306 Fw – op grond waarvan een betaling ten laste van niet tot de boedel behorende goederen van de schuldenaar verricht op vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, nietig is – de oude schuld van A afgelost kon worden met de nieuwe geldlening en of, nu de oude schuld door ING niet uit de schuldsanering is gehaald, deze vordering door de schone lei verklaring is getroffen en op grond van artikel 358 Fw niet langer afdwingbaar is. 5.2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ING en A de bedoeling hadden te voorkomen dat ING haar recht van parate executie zou uitoefenen en A daardoor zijn woning zou moeten verlaten. Daartoe hebben zij welbewust en in overleg met de bewindvoerder en de rechter-commissaris een constructie opgezet die er op neer kwam dat de bestaande onder de schuldsanering vallende oude schuld met een nieuw te verstrekken lening zou worden afgelost, die vervolgens na afloop van de schuldsaneringsregeling door A zou worden afgelost. Daartegenover zou ING af zien van de uitoefening van de haar toekomende hypotheekrechten. De rechter-commissaris heeft vervolgens, mede gelet op het feit dat de woonlasten van A als gevolg hiervan lager zouden uitvallen en voor de overige schuldeisers in de schuldsaneringsregeling aldus een hogere opbrengst te verwachten was, ingestemd met uitvoering van deze constructie en daarbij uitdrukkelijk opgemerkt dat het natuurlijk niet de bedoeling was dat de schuld aan ING desalniettemin toch weggesaneerd zou worden. Met name gelet op het feit dat ING juist mede ten behoeve van A er van heeft afgezien haar vordering door verkoop van diens woning te verhalen, is het onder de hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien A zich thans met succes tegenover ING op de voet van artikel 306 Fw op de nietigheid van de aflossing van de oude met de nieuwe schuld zou kunnen beroepen en de hypothecaire schuld aan ING aldus alsnog onder de werking van de schuldsaneringsregeling zou worden gebracht, zodat deze thans niet langer opeisbaar zou zijn. Dit leidt tot de slotsom dat het bepaalde in artikel 306 Fw in het onderhavige geval tussen partijen niet van toepassing is. Met ING is de rechtbank dan ook van oordeel dat de oude schuld is afgelost met het nieuw verstrekte krediet. De nieuwe geldlening valt niet onder de schuldsaneringsregeling, zodat ING uit hoofde van deze geldlening een opeisbare vordering heeft op A. 5.3. Het verweer van A dat slechts in uitzonderlijke gevallen ruimte is voor het opzij zetten van een dwingendrechtelijke bepaling zoals artikel 306 Fw faalt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, leidt het handhaven van artikel 306 Fw in dit uitzonderlijke geval tot een onaanvaardbaar resultaat. De vordering zal dan ook worden afgewezen. 5.4. Uiteraard heeft een en ander tot gevolg dat ING het door de bewindvoerder aan haar uitgekeerde bedrag van EUR 1.887,52 dient terug te betalen, hetgeen zij zelf heeft erkend in haar conclusie van antwoord. 5.5. A zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op: - vast recht EUR 254,00 - salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00) Totaal EUR 1.158,00 in voorwaardelijke reconventie 5.6. De eis in reconventie is voorwaardelijk ingesteld. Uit de beslissing in conventie vloeit voort dat de voorwaarde niet is vervuld, zodat op de vordering in reconventie geen beslissing hoeft te worden gegeven. 6. De beslissing De rechtbank in conventie 6.1. wijst de vorderingen af, 6.2. veroordeelt A in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op EUR 1.158,00, in reconventie 6.3. verstaat dat de vordering geen behandeling behoeft. Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.H. Vink en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2008.