
Jurisprudentie
BH2142
Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-07-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/12103
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/12103
Statusgepubliceerd
Indicatie
Belastingfraude. Handel in aandelen van ‘winstvennootschappen’. O.m. deelneming aan een criminele organisatie dat tot oogmerk had het doen van onjuiste aangiften vennootschapsbelasting en het omkopen van andere personen dan ambtenaren. HR: 81 RO
Conclusie anoniem
S 07/12103
Mr. Bleichrodt
Zitting 3 februari 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 13 juli 2007 de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden.
2. Namens verdachte is tijdig cassatie ingesteld. Mr. B. Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. (1)
3. Ten laste van verdachte is, voor zover ter beoordeling van de middelen van belang, bewezen verklaard dat hij:
"ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 11 april 2000 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie,
zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en [A] B.V. (voorheen [B] BV) en [C] Limited en [verdachte 3] en [verdachte 5] en [verdachte 2] en [verdachte 6] en [verdachte 7] en [verdachte 4], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- valsheid in geschrift en
- het doen van onjuiste aangifte vennootschapsbelasting en
- omkoping van anderen dan ambtenaren,
welke deelneming bestond uit
het verrichten van handelingen en/of het bijwonen van besprekingen betreffende de aankoop en/of verkoop van winstvennootschappen en/of
het verrichten van (voorbereidende) handelingen betreffende de aankoop en/of verkoop van immateriële activa en/of het overboeken en het ontvangen van het kasgeld van voormelde kasgeldvennootschappen naar en op (buitenlandse) bankrekeningen
en het leggen en onderhouden van contacten;"
4.1 Het eerste middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte verklaringen van verdachte tot het bewijs heeft gebezigd die - aldus de steller van het middel - in strijd met het uit artikel 29 Sv, artikel 6 EVRM, artikel 1 van het Folterverdrag(2) en beginselen van een behoorlijke procesorde voortvloeiende pressieverbod tot stand zijn gekomen. Voorts betoogt het middel dat het Hof 'het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van die verklaringen op ontoereikende gronden heeft verworpen.' Ten slotte bevat het middel nog de klacht dat het Hof 'in onvoldoende mate op het betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van die verklaringen heeft gerespondeerd.'
4.2 De ter terechtzitting van 19 december 2006 aan het Hof overgelegde pleitnotities houden, voor zover hier relevant, het volgende in (de hieronder weergegeven derde voetnoot betreft een voetnoot zoals deze in de pleitnota is opgenomen):
'(..)
b) Verweren in eerste aanleg herhaald voorzover niet weersproken danwel herroepen
De verdediging meent voorts te mogen verwijzen naar hetgeen zijdens [verdachte 1] in eerste aanleg is aangevoerd, blijkende uit de door mijn voorganger overgelegde pleitnotities en de onderscheidenlijke processen-verbaal van de terechtzittingen, behoudens en voorzover dit in hoger beroep niet is weersproken danwel herroepen.
Immers heeft [verdachte 1] zich op het standpunt gesteld dat de feiten waarop zijn verdediging in eerste aanleg was gebaseerd, op onderdelen niet de waarheid behelzen. Het betreft in het bijzonder zijn eigen verklaringen als afgelegd bij de Rechter-Commissaris en de Fiod, waarvan de uitsluiting van het bewijs het gevolg dient te zijn.
(..)
g) De verklaringen van [verdachte 1] anders dan afgelegd ten overstaan van Uw Hof en de aantekeningen ten aanzien van eerder afgelegde "verklaringen ": bewijsuitsluiting wegens schending artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, Folterverdrag, beginselen van een behoorlijke procesorde en artikel 6 EVRM
De Advocaat-Generaal stelt in het requisitoir tegen de medeverdachten dat de in eerste aanleg afgelegde bekentenissen van de getuige/verdachte [verdachte 1] betrouwbaarder zijn dan de gedeeltelijke ontkenningen in hoger beroep. Daarbij wordt aangevoerd dat de verklaringen werden afgelegd op initiatief van de verdachte en immer in het bijzijn van de raadsman van verdachte. Alle verklaringen werden gelezen en ondertekend.
Deze simplificatie van de realiteit doet geen recht aan de omstandigheden waaronder [verdachte 1] tot de onderhavige verklaringen is bewogen en gekomen.
[Verdachte 1] heeft ook ten overstaan van Uw Hof duidelijk gemaakt hoe hij tot de onderhavige, thans betwiste, verklaringen is gekomen.
Kern van de zaak, onder meer blijkend uit de vele zich in het dossier bevindende pleitnotities in eerste aanleg met betrekking tot de voorlopige hechtenis, is dat [verdachte 1] de voorlopige hechtenis als bijzonder zwaar heeft ervaren. De toepassing van de voorlopige hechtenis bracht schade, zowel emotioneel als financieel, met zich en was in strijd met ieder bij [verdachte 1] levend rechtsgevoel. Feit is dat hij, als Amerikaans staatsburger, zich, naar mijn smaak terecht, heeft verbaasd over de lichtvaardige wijze waarop de voorlopige hechtenis in Nederland wordt toegepast. In de VS zou hij, hangende zijn proces, zo goed als zeker op borgtocht zijn vrijgekomen.
Voorts gold dat hij als enige van de verdachten in deze zaak in voorlopige hechtenis verbleef.
Deze omstandigheden brachten met zich dat hij naar verloop van tijd bereid was om welhaast alles te doen om in vrijheid te worden gesteld.
Hij moest in vergaande mate tegemoet komen aan de wensen van het Openbaar Ministerie nu deze, bij brief van 31 januari 2003, letterlijk aangeeft dat de invrijheidstelling van [verdachte 1], voor wat betreft het Openbaar Ministerie, afhankelijk is van een aantal voorwaarden waaronder de "beoordeling van de verklaringen" van [verdachte 1]:
Afhankelijk van mijn beoordeling van de verklaringen van uw cliënt zal de Rechtbank op 10 maart a. s. vanwege het Openbaar Ministerie het [volgende] worden medegedeeld:
Daaruit volgt dat deze beoordeling ook negatief kon uitvallen. Het moge duidelijk zijn dat [verdachte 1] het Openbaar Ministerie, in bewijsrechtelijke zin, door het afleggen van zijn verklaringen in vergaande mate diende te behagen, een soort bekentenis.
De onderhavige verklaringen zijn kennelijk van cruciaal belang geweest voor de bewijsconstructie, getuige het feit dat de eerste vier bewijsmiddelen in het vonnis flinke passages uit deze verklaringen bevatten. Zonder deze verklaringen van [verdachte 1], is een bewijsconstructie niet denkbaar. Geen wonder dat ook de Advocaat-Generaal veel bewijskracht toedicht aan de onderhavige verklaringen van [verdachte 1].
Het Openbaar Ministerie heeft de invrijheidstelling van [verdachte 1] op voorhand afhankelijk gesteld van de - nog af te leggen - verklaringen van [verdachte 1], in de wetenschap dat [verdachte 1], getuige ook zijn vele verzoeken hem in vrijheid te stellen, tot veel bereid was om die invrijheidstelling te bevorderen. Dat zijn weerstand was gebroken.
Het uitoefenen van zulke gang van zaken is in strijd met
a) Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering:
"In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht"
b) Artikel 1 van het Verdrag tegen Foltering en anderen wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Ingevolge dit artikel wordt, voorzover relevant, onder foltering verstaan:
'iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen"
Welnu, door de (voortduring van de) voorlopige hechtenis afhankelijk te stellen van de beoordeling van de inhoud van af te leggen verklaringen, is, gelet op het voorgaande, voldaan aan deze definitie.
c) beginselen van een behoorlijke procesorde en/of artikel 6 EVRM. (...)
Naar het oordeel van de verdediging, brengt het voorgaande primair met zich dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het recht tot strafvervolging wegens "ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn in zaak".(3)
Immers is door de onderhavige verklaringen de bron der waarheid vervuilt of, zoals onze Anglosaksische vakbroeders zeggen:
"The well of truth can be poisoned beyond the possibility of its waters ever being
purified".
De onderhavige verklaringen van [verdachte 1] hangen inmiddels als een dreigend fantoom over deze strafzaak.
Subsidiair brengt het voorgaande met zich dat alle verklaringen die afwijken van hetgeen [verdachte 1] ten overstaan van Uw Hof heeft verklaard en hetgeen [verdachte 1] in zijn eigen commentaar op de eerder afgelegde verklaringen heeft opgenomen, van het bewijs dient te worden uitgesloten, zulks op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering danwel beginselen van een behoorlijke procesorde.
Steun voor de onjuistheid van de onderhavige verklaringen, moge worden gevonden in het feit dat de verklaringen van [verdachte 1] als afgelegd in eerste aanleg grosso modo afwijken van de verklaringen van de medeverdachten. Dat in alle verklaringen, in onderlinge samenhang en onderling verband bezien, discrepanties te vinden zijn, is niet opmerkelijk gelet op de complexiteit van de materie en het tijdsverloop waaraan de getuigen en verdachten zijn blootgesteld.
Verder is in de diverse verklaringen van medeverdachten dan wel getuigen het bekende fenomeen waarneembaar dat een ieder zijn eigen rol dan wel verantwoordelijkheid dan wel gedragingen probeert te minimaliseren, dit onder de dreiging van de aanhangige strafrechtelijke vervolging.
De mens in optima forma, als ratten in een vermeend zinkend schip.
Dat [verdachte 1] daarbij de meeste klappen krijgt, is niet verwonderlijk. Hij was kennelijk door Justitie reeds tot de verdachte gebombardeerd die, als enige, geruime tijd in voorlopige hechtenis diende te verblijven en bovendien in ruil voor verklaringen zijn vrijheid terug kreeg.
Daarnaast is hij de enige Amerikaan en staat hij van alle verdachten het verst af van de Nederlandse Rechtssfeer. Hij is voorts niet gesneden uit het hout waaruit fiscalisten, juristen en accountants worden gemaakt.
Daarnaast verdienen Amerikanen in het huidige tijdsklimaat nu eenmaal klappen te krijgen.
Wij vertrouwen erop dat uw Hof dit fenomeen en de rol van de onderscheidenlijke verdachten niet zal zijn ontgaan en mitsdien tot een juiste waardering van de onderscheidenlijke verklaringen zal komen.
Feit is dat alle betrokkenen van de onderhavige transacties hebben geprofiteerd. Dit is, logischerwijze, ook de bedoeling geweest. Feit is tevens dat [verdachte 1], niet belast met fiscale en juridische kennis, niet de architect kan zijn van de onderhavige constructies.'
4.3 Het Hof heeft in het bestreden arrest het hierboven weergegeven verweer, voor zover betrekking hebbende op de gestelde overtreding van het pressieverbod als volgt verworpen (de hieronder weergegeven vierde t/m veertiende voetnoot betreffen voetnoten zoals deze door het Hof in diens arrest zijn opgenomen):
'Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid c.q. bewijsuitsluiting
De raadsman heeft in hoger beroep gewezen op de omstandigheid dat [verdachte 1] in de '[A]'-zaak - als enige verdachte - in voorlopige hechtenis verbleef en emotionele en financiële schade ondervond op het moment dat hij ten overstaan van de Fiod inhoudelijke verklaringen heeft afgelegd.
Bovendien heeft de officier van justitie bij brief van 31 januari 2003 te kennen gegeven dat de invrijheidstelling van [verdachte 1] wat het openbaar ministerie betreft afhankelijk is van zijn "beoordeling van de verklaringen" van [verdachte 1]. Aangezien deze beoordeling voor [verdachte 1] ook negatief kon uitvallen en [verdachte 1] er veel aan gelegen was om op vrije voeten te worden gesteld, heeft hij zich gedwongen gevoeld tot het afleggen van zodanige verklaringen dat het openbaar ministerie "in bewijsrechtelijke zin" in vergaande mate zou worden "behaagd". Ook na zijn invrijheidstelling heeft [verdachte 1] zich gedwongen gevoeld te verklaren op dezelfde voet als zijn eerdere verklaringen. Deze handelwijze van het openbaar ministerie is in strijd met artikel 29 Sv, met artikel 1 van het - kort gezegd - Folterverdrag en met artikel 6 EVRM, en zulks moet primair leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van [verdachte 1], subsidiair tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [verdachte 1] voor zover die afwijken van de verklaring die [verdachte 1] in hoger beroep heeft afgelegd en van hetgeen hij in een eigen commentaar op zijn eerdere verklaringen (de hierna te bespreken 'clarifications') heeft opgenomen, aldus de raadsman.
Het verweer noopt het hof ertoe te beoordelen of [verdachte 1] voorafgaande of ten tijde van zijn verhoren genummerd Vl/06, Vl/07, Vl/08 en Vl/09 ten overstaan van de Fiod op en na 6 februari 2003, en/of ten overstaan van de rechter-commissaris op 26 juni en 4 augustus 2003 en/of ter gelegenheid van de zittingen van de rechtbank op 10 maart 2003, en op 22, 23, 25 en 26 september 2003 verkeerde onder zodanige omstandigheden dat middels deze verhoren verklaringen zijn verkregen die door hem zijn afgelegd in strijd met de in artikel 29, eerste lid Sv tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6, eerste lid EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte. Voorts heeft het hof te beoordelen of de hieronder nader weer te geven gang van zaken foltering oplevert als bedoeld in artikel I van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985/69). In dit artikel wordt voor de toepassing van dat verdrag voor zover relevant onder foltering verstaan:
"iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, (...), wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. Foltering omvat niet pijn of leed slechts voortvloeiend uit, inherent aan of samenhangend met wettige straffen."
De feiten en de procesgang.
[Verdachte 1] is op 8 mei 2002 voorlopig aangehouden ter fine van uitlevering aan Nederland op de luchthaven Zaventem te Belgie. [Verdachte 1] is (in Nederland) in verzekering gesteld op 24 juni 2002. Zijn daarop aansluitende voorlopige hechtenis is geschorst op 17 maart 2003. [verdachte 1] is vanaf de inverzekeringstelling bijgestaan door zijn raadsman in eerste aanleg, mr. D.V.A. Brouwer, die bij verschillende gelegenheden waarop de rechter werd geroepen de noodzaak van voortzetting van de voorlopige hechtenis te beoordelen namens zijn cliënt heeft verzocht om opheffing of schorsing ervan. Het detentieregime waarin [verdachte 1] verkeerde week niet af van dat van andere voorlopig gehechten.
In hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd over de toenmalige gemoedsgesteldheid van [verdachte 1]:
"Kern van de zaak, onder meer blijkend uit de vele zich in het dossier bevindende pleitnotities in eerste aanleg met betrekking tot de voorlopige hechtenis, is dat [verdachte 1] de voorlopige hechtenis als bijzonder zwaar heeft ervaren. De toepassing van de voorlopige hechtenis bracht schade, zowel emotioneel als financieel, met zich en was in strijd met ieder bij [verdachte 1] levend rechtsgevoel. Feit is dat hij, als Amerikaans staatsburger, zich, naar mijn smaak terecht, heeft verbaasd over de lichtvaardige wijze waarop de voorlopige hechtenis in Nederland wordt toegepast. In de VS zou hij, hangende zijn proces, zo goed als zeker op borgtocht zijn vrijgekomen. Voorts gold dat hij als enige van de verdachten in deze zaak in voorlopige hechtenis verbleef. Deze omstandigheden brachten met zich dat hij na verloop van tijd bereid was om welhaast alles te doen om in vrijheid te worden gesteld."
Op enig moment is door mr. Brouwer over de voortzetting van de voorlopige hechtenis van [verdachte 1] gesproken met de Fiod-rechercheur [betrokkene 1]. Ambtshandeling AH/129 (4) vermeldt daaromtrent het volgende:
"Op donderdag 19 en vrijdag 20 december 2002 heb ik telefonisch contact gehad met Dr. Mr. D.V.A. Brouwer werkzaam bij Sjöcrona Van Stigt Advocaten. Mr. Brouwer treedt op als raadsman van [verdachte 1].
Brouwer vertelde mij dat zijn cliënt [verdachte 1] een verklaring tegenover medewerkers van de FIOD-ECD wenst af te leggen."
AH/ 129-A2(5) meldt aansluitend:
"Wij benadrukken dat het initiatief tot het vrijwillig afleggen van een verklaring afkomstig is van de raadsman van [verdachte 1]. Ik, eerste verbalisant(6), heb dit verzoek doorgegeven aan de officier van justitie, mr. H.J.T. Biemond."
Van de daarop volgende schriftelijke communicatie tussen mr. Brouwer en de officier van Justitie, mr. Biemond, getuigen de bijlagen D/671, D/672 en D/673.
De brief van mr. Biemond aan mr. Brouwer van 31 januari 2003(7) houdt onder meer in:
"In vervolg op uw initiële contact met [betrokkene 1] van de Fiod kan ik u inmiddels als volgt berichten. Ik heb begrepen dat uw cliënt bereid is een verklaring af te leggen, onder de voorwaarde dat het openbaar ministerie zich niet zal verzetten tegen een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, dat u bij gelegenheid van de volgende pro forma zitting op 10 maart aanstaande zal doen. Ik kan u bevestigen dat ik deze voorwaarde accepteer en stel in dat verband het volgende voor. Uw cliënt zal in uw aanwezigheid door de FIOD worden gehoord op [...] februari 2003, en indien nodig op de daaropvolgende dagen. Na afronding van de verhoren zal ik de bruikbaarheid van de verklaringen van uw cliënt beoordelen. De verklaringen zullen niet worden gebruikt, noch aan enig strafdossier worden toegevoegd, voorafgaand aan de pro forma zitting op 10 maart a.s.
Afhankelijk van mijn beoordeling van de verklaringen van uw cliënt zal de rechtbank op 10 maart a.s. vanwege het openbaar ministerie het volgende worden medegedeeld:
(i) dat de verdachte inmiddels een inhoudelijke verklaring heeft afgelegd, waarvan de processenverbaal ter zitting zullen worden overgelegd, en
(ii) het openbaar ministerie zich - mede om die reden - niet langer verzet tegen het schorsingsverzoek, mits de verdachte naast de algemene schorsingsvoorwaarden instemt met de volgende bijzondere schorsingsvoorwaarden:
- dat verdachte een (vaste) woon- of verblijfplaats heeft in Nederland
- dat verdachte zijn paspoort(en) ter beschikking stelt aan de officier van justitie
- dat de verdachte een borgsom groot EUR 100.000 zal (doen) storten;
(...)."
Bij brief van 5 februari 2003(8) heeft mr. Brouwer aan de officier van justitie meegedeeld dat hij namens [verdachte 1] met enkele (hier niet relevante) kanttekeningen akkoord gaat met de door de officier van justitie voorgestelde gang van zaken. Daarop heeft de officier van justitie bij brief van 6 februari 2003(9) laten weten te kunnen instemmen met de wijzigingsvoorstellen van mr. Brouwer.
Vervolgens is [verdachte 1] door de Fiod verhoord op 6 februari 2003(10), 13 februari 2003(11) en op 17 februari 2003(12), telkens met bijstand van een tolk in de Engelse taal en in aanwezigheid van de raadsman van [verdachte 1], mr. Brouwer.
Op de zitting van de rechtbank van 10 maart 2003 heeft de officier van justitie zich niet verzet tegen inwilliging van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, zulks onder voorwaarden. De rechtbank heeft het verzoek tot schorsing toegewezen. Daarbij is onder meer het betalen van een borgsom als bijzondere voorwaarde gesteld.
Op 18 juni 2003 is [verdachte 1] opnieuw gehoord door de Fiod, dit keer in aanwezigheid van twee raadslieden, mrs. Brouwer en Duker.
Blijkens het proces-verbaal van dat verhoor(13) heeft [verdachte 1] onder meer het volgende verklaard op (tussen haakjes geplaatste) vragen van de Fiod:
(Nadat hem is gevraagd heeft u iets toe te voegen aan uw eerdere verklaringen afgelegd tegenover ons?)
"Ja dat wil ik, ik heb samen met mijn raadsman de afgelegde verklaringen door genomen, met name de laatste drie verklaringen. Achteraf heb ik een aantal op- en aanmerkingen. Er zijn een aantal futiliteiten, maar er zijn ook een aantal zaken waarin ik me gewoon heb vergist tegenover u. Ik heb niet gelogen. Ook zijn er misverstanden.
Ik wil die punten graag nader uitleggen en vervangen door een juiste verklaring. Het betreft een lijst van 15 punten. Ik stel voor om deze punten schriftelijk nader uit te werken. Indien u dan nog vragen heeft ben ik bereid deze vragen nader toe te lichten tijdens een verhoor. Dat is vermoedelijk een praktische manier van werken."
(Nadat hem is gevraagd heeft u steeds de waarheid verklaard tegenover de FIOD in uw verklaringen van februari 2003? Bent u onder druk gezet om deze verklaringen af te leggen?)
"Ja ik heb de waarheid verteld tijdens de verhoren. Dat speelt geen rol bij het corrigeren ervan. Ik wil er nog wat aan toevoegen. Toen we de verhoren deden kwam ik uit de gevangenis, het was een gespannen dag. Aan het eind van de dag was ik moe toen de tolk het verhoor aan me voorlas, ze deed het erg goed, maar het was moeilijk te volgen. Toen ik de Engelse verklaringen ontving was ik me nog aan het aanpassen aan mijn vrijheid. Dat duurde vrij lang voor ik me kon aanpassen, ik heb de verklaringen vaak gelezen. En ik denk dat er nu wat verheldering nodig is.
U vraagt mij of ik onder druk stond, maar dat vind ik geen eerlijke vraag. Natuurlijk zit er druk op als je niet op borgtocht vrij komt. Niemand heeft een pistool tegen mijn hoofd gehouden. U heeft mij niet gedwongen bepaalde dingen of op een bepaalde manier te zeggen.
Mijn druk was dat ik gevangen werd gehouden. Ik ondervond absoluut geen druk van de manier waarop ik door u of door andere medewerkers van de FIOD-ECD ben behandeld. (..).
Ik wil nu nog eens aangeven dat ik bereid ben volledig mee te werken. Maar ik wil ook aangeven dat ik enige druk ondervind van mijn Amerikaanse raadslieden. Die Amerikaanse raadslieden hebben mij aangeraden om me op mijn zwijgrecht te beroepen. Maar ik zal altijd de waarheid spreken. Ik begrijp heel goed dat ik het recht heb om mij op mijn zwijgrecht te beroepen. (..).
Ik kan niet meer zeggen dan dat u de door mij ondertekende verklaringen in bezit heeft. Ik heb niet gelogen tegenover de FIOD. De verklaringen waren volledig de waarheid. (..).
Ik sta nog steeds achter de verklaringen die ik bij de FIOD heb afgelegd. En ik sta achter mijn verklaring die ik als getuige onder ede bij de rechter heb afgelegd op 10 maart 2003. U las mij een gedeelte voor uit dat zittingsverslag.
Ik heb alleen geklaagd dat ik 11 maanden gevangen werd gehouden, dat zie ik als een schending van mijn rechten als mens. Dat is het enige dat druk op mij veroorzaakte."
Bij e-mail van 28 mei 2006 heeft [verdachte 1] aan de voorzitter van het gerechtshof een drietal bestanden doen toekomen, inhoudende Engelse vertalingen van de processen-verbaal van verhoor bij de Fiod, Vl/06, Vl/07 en Vl/08, voorzien van wijzigingen en commentaar van de hand van [verdachte 1], eveneens in de Engelse taal. Het hof zal de wijzigingen en het commentaar hierna de 'clarifications' noemen. Deze (Engelstalige) teksten, alsmede de Engelse vertaling van het proces-verbaal waarop de 'clarifications' betrekking hebben, zullen op diverse plaatsen in dit arrest worden aangehaald, zulks in de Engelse taal die door alle verdachten in deze '[A]'-strafzaken blijkens het dossier in voldoende mate wordt beheerst.
Ter zitting van het gerechtshof is [verdachte 1] op 7 en 9 juni 2006 gehoord als getuige in de strafzaken tegen zijn medeverdachten. [verdachte 1] heeft als verdachte in zijn eigen zaak geen gebruik gemaakt van zijn recht om aanwezig te zijn en als verdachte een verklaring af te leggen. Namens hem heeft de raadsman in hoger beroep volstaan met te verwijzen naar [verdachte 1]s verklaring als getuige ter zitting van dit hof, en naar zijn 'clarifications'.
Het proces-verbaal van de zitting van 9 juni 2006 vermeldt onder meer het volgende als de verklaring van [verdachte 1] naar aanleiding van een vraag over de door [verdachte 1] ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 september 2003 voorgelezen 'statement'(14):
Mijn raadsman (hof: mr. Brouwer) zei dat ik met een geloofvaardig verhaal moest komen. We zijn toen naar mijn huis gegaan en samen hebben we die 'statement' opgesteld. Ik heb deze vervolgens voorgelezen bij de rechtbank. Ik heb tijdens de behandeling in eerste aanleg en het vooronderzoek zeer slechte rechtsbijstand gehad. Mijn raadsman vertelde mij dat als ik geen verklaring zou afleggen en zou blijven zwijgen, ik in detentie zou moeten blijven, terwijl alle anderen al vrijgelaten waren. Ik werd al elf maanden vastgehouden, alleen omdat ik mij beriep op mijn recht om te zwijgen. Het was een zeer confronterende situatie. De rechter die mij voor de rechtbank verhoorde was dezelfde rechter die me bij herhaling voor geen enkele reden telkens naar de gevangenis stuurde voor een periode van in totaal maar liefst elf maanden! (..)
Mijn toenmalige raadsman heeft bij de verhoren bij de Fiod en de rechter-commissaris heel uitdrukkelijk de strategie ontwikkeld mij niet belangijker te maken dan de anderen in de groep, iedereen moest als even belangrijk uit de verf komen! (..)'
Voorts heeft de verdachte blijkens het proces-verbaal op vragen van mr. Wladimiroff, raadsman van [verdachte 2], het volgende verklaard over de totstandkoming van deze overeenkomst met het openbaar ministerie:
"Ik had een overeenkomst met de officier van justitie waarin stond geschreven dat ik tegen €100.000 in contanten zou worden vrijgelaten. De officier van justitie gebruikte de bewuste enveloppe om dat borgbedrag te verhogen van 100.000 naar 300.000."
Mr. Wladimiroff: Wie had het initiatief genomen voor het sluiten van deze overeenkomst?
"Mijn raadsman."
Mr. Wladimiroff: Was dat op basis van uw wens?
"Ja. De voorwaarden waren het betalen van $100.000 en het afleggen van een verklaring bij de
Fiod."
Mr. Wladimiroff: Ik stel u een vraag waarop u geen antwoord hoeft te geven omdat de vraag het verkeer tussen uw toenmalige raadsman en uzelf betreft. Het is niet verboden om een antwoord te geven, maar u moet uw eigen belangen in deze afwegen. Is in het kader van de afspraken met de officier van justitie besproken dat de schuld zou worden verbreed naar anderen in het dossier?
"De overeenkomst was in elkaar gezet door mijn raadsman en de officier van justitie. De voorwaarden van de overeenkomst waren dat ik afstand zou doen van mijn recht om te zwijgen en dat ik zou meewerken aan ieder verhoor. De officier van justitie zou dan mijn verzoek om vrijlating onder de voorwaarde van betaling van 100.000 euro steunen. (...). Er werd in die geschreven overeenkomst geen strategie genoemd. De strategie die mijn raadsman mij adviseerde te gebruiken was om mij zelf een rol toe te schrijven als onderdeel van een groep, maar die strategie creëerde een groep die helemaal niet bestond. Het verhogen van de borgtocht van 100.000 naar 300.000 euro was vernietigend voor mij en mijn familie. Toen het borgbedrag werd vrijgegeven door de rechter heeft de officier van justitie er meteen beslag op gelegd en dat beslag duurt nog steeds voort."
Mr. Wladimiroff: Op welk moment kwam de overeenkomst tot stand?
"Als ik mij goed herinner kwam die overeenkomst tot stand vlak voor het vertrek van de rechtercommissaris naar de Verenigde Staten in het kader van het rogatoir horen van getuigen aldaar."
Mr. Wladimiroff: Vervolgens heeft u verklaringen afgelegd in februari 2003 bij de Fiod? "Ja."
Mr. Wladimiroff: Is u na het afleggen van uw verklaringen duidelijk geworden dat de officier van justitie tevreden was?
"Ik was helemaal ondersteboven van het verhogen van de borg. Ik had simpelweg geen 300.000 euro. Het verhogen van en het na afloop van de procedure in beslag nemen van de borgsom zie ik als enorme intimidatie van de kant van de officier van justitie.
(...)."
Mr. Wladimiroff: Vervolgens bent u verhoord op 26 juni 2003 bij de rechter-commissaris. Was u toen al vrij?
"Ik stond onder huisarrest en mijn paspoort was in beslag genomen."
Mr. Wladimiroff: Om interpretatie problemen te voorkomen: u was vrijgelaten, maar u kon het land niet verlaten omdat uw paspoort was ingenomen? Ik begrijp u aldus dat u werd vrijgelaten onder de voorwaarde dat u het land niet mocht verlaten en dat u uw paspoort heeft moeten inleveren.
"Ze hadden mijn paspoort al en ze hebben het gehouden!"
Mr. Wladimiroff: Op 4 augustus 2003 bent u opnieuw gehoord bij de rechter-commissaris. Gold toen ook dat u het land niet mocht verlaten?
"Dat is juist."
Mr. Wladimiroff: Voelde u ten tijde van deze twee verklaringen bij de rechter-commissaris nog steeds de in de overeenkomst met de officier van justitie opgenomen verplichting dat u een verklaring moest afleggen? "Ja."
Rechtsoverwegingen
Het hof begrijpt het verweer van [verdachte 1] aldus dat de officier van justitie [verdachte 1] in strijd met diens verklaringsvrijheid heeft gedwongen (belastend) te verklaren, en wel door zijn medewerking aan een schorsing van de voorlopige hechtenis afhankelijk te maken van het afleggen van "bewijsrechtelijk behagende" verklaringen.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien brengt het hof tot de volgende overwegingen.
(i). Als in de artikelen 5 EVRM en 67a Sv. besloten liggend uitgangspunt heeft te gelden dat de voorlopige hechtenis en de voortzetting ervan niet - en ook niet mede - mag zijn gegrond op c.q. strekken tot het verkrijgen van verklaringen van een verdachte.
(ii). De voorlopige hechtenis die [verdachte 1] gedurende ongeveer 11 maanden heeft ondergaan is door de onafhankelijke rechter bevolen en met de wettelijk voorgeschreven regelmaat getoetst. Het detentie regime van [verdachte 1] was niet afwijkend van dat van anderen. Het hof beseft dat bet afleggen van verklaringen tijdens een periode van detentie onvermijdelijk gepaard gaat met een zekere druk die invloed kan hebben op de inhoud van het verklaarde. Daargelaten de kwestie die met het hier besproken verweer wordt aangesneden, zijn er geen aanwijzingen dat de verhorende ambtenaren en de (het hof voorgaande) rechters van deze met detentie gepaard gaande druk misbruik hebben gemaakt of op welke wijze dan ook een zodanige additionele druk op [verdachte 1] hebben gelegd dat daardoor de grenzen van bet oorbare zijn overschreden.
(iii). Het initiatief tot het overleg met het openbaar ministerie is uitgegaan van [verdachte 1] en zijn (toenmalige) raadsman, mr. Brouwer. Daarbij is door mr. Brouwer namens [verdachte 1] te kennen gegeven dat hij, [verdachte 1], ten overstaan van de Fiod een verklaring wenste af te leggen. De officier van justitie heeft in zijn brief van 31 januari 2003 aan mr. Brouwer te kennen gegeven akkoord te gaan met het voorstel om zich niet te verzetten tegen een schorsing - onder bepaalde bijzondere voorwaarden - van [verdachte 1]s voorlopige hechtenis, en wel zodra door hem verklaringen zouden zijn afgelegd waarvan 'de bruikbaarheid' door de officier van justitie was beoordeeld'.
(iv). Anders dan door de (huidige) raadsman namens [verdachte 1] naar voren is gebracht valt uit het door de officier van justitie 'beoordelen van de bruikbaarheid' van de door [verdachte 1] afgelegde verklaringen niet zonder meer af te leiden dat deze verklaringen naar de tot uitdrukking gebrachte wens van het openbaar ministerie per se belastend zouden moeten zijn en - eventueel - in strijd met de waarheid. Het hof begrijpt deze passage aldus dat de officier van justitie heeft willen vermijden terecht te komen in de situatie waarin [verdachte 1] meende aan het overeengekomen afleggen van een verklaring te hebben voldaan met verklaringen die volstrekt ongeloofwaardig zouden zijn en niet serieus konden worden genomen. [verdachte 1] heeft zich in deze kwestie laten bijstaan door een rechtsgeleerd raadsman die in de gewraakte passages geen onverkwikkelijke hindernissen heeft gezien en die hierin geen bron van mogelijke misverstanden heeft weten te ontwaren. De door hem, mr. Brouwer, geplaatste kanttekeningen bij de bewuste brief van de officier van justitie hadden immers betrekking op andere onderwerpen. Die kanttekeningen heeft de officier van justitie overgenomen, waarna [verdachte 1] metterdaad tot het afleggen van verklaringen is overgegaan.
De voor deze kwestie relevante brieven zijn vervolgens door de officier van justitie op eigen initiatief in het strafdossier gevoegd, waarmee hij de totstandkoming van de overeenkomst voor alle procesdeelnemers in alle zaken inzichtelijk heeft gemaakt. Aldus bezien is niet aannemelijk geworden dat [verdachte 1] door bepaalde passages uit deze brief gedurende zijn detentie is gedwongen tot het afleggen van een verklaring in strijd met zijn verklaringsvrijheid.
(v). Dat [verdachte 1] zich na schorsing van zijn voorlopige hechtenis nog immer gedwongen voelde om verklaringen af te leggen van dezelfde strekking als zijn verklaringen - kort gezegd - genummerd V1/06, V1/07 en V1/08, doet aan het voorgaande uiteraard niet af. Tot de bijzondere voorwaarden die de rechtbank had gesteld aan de schorsing van de voorlopige hechtenis behoorde niet het onverminderd afleggen van (getuigen)verklaringen, hetgeen de verdachte, aan wiens intellectuele vaardigheden het hof niet is gaan twijfelen en die - het zij met nadruk herhaald - werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, volkomen duidelijk moet zijn geweest.
(vi). Het waarheidsgehalte van de stelling van [verdachte 1] dat hij zich bij het afleggen van zijn verklaringen enkel heeft gehouden aan de strategie die zou zijn ontwikkeld door zijn toenmalige raadsman, namelijk het betrekken van anderen binnen een (al dan niet criminele) organisatie, laat het hof thans in het midden. Het blijft de verantwoordelijkheid van een verdachte zelf om zich al dan niet iets gelegen te laten liggen aan de adviezen van zijn raadsman. Hierin ziet het hof dus geen van overheidsinstanties afkomstige dwang tot het afleggen van een verklaring.
Dat [verdachte 1] in strijd met artikel 29 Sv, artikel 1 van het - kort gezegd - Folterverdrag en artikel 6 EVRM is gedwongen tot het afleggen van een verklaring is kortom naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden. Om die reden wordt het tot niet-ontvankelijkheid c.q. tot bewijsuitsluiting strekkende verweer verworpen.'
4.4 Uit de hierboven weergegeven overwegingen volgt dat het Hof heeft geoordeeld:
a) dat het detentieregime van verdachte niet afweek van dat van andere voorlopig gehechte verdachten;
b) dat er geen aanwijzingen zijn dat verhorende en/of rechterlijke ambtenaren misbruik hebben gemaakt van de druk die een detentie in dit kader onvermijdelijk met zich meebrengt of op welke wijze dan ook een zodanige additionele druk op verdachte hebben gelegd dat daardoor de grenzen van het oorbare zijn overschreden;
c) dat het initiatief tot het overleg met het openbaar ministerie over een door verdachte af te leggen verklaring onder de voorwaarde dat het openbaar ministerie zich niet zal verzetten tegen een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, is uitgegaan van verdachte en zijn raadsman en dat de officier van justitie bij brief van 31 januari 2003 met dit door de verdediging gedane voorstel (onder bepaalde voorwaarden) akkoord is gegaan;
d) dat verdachte werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman die in voornoemde brief van de Officier van Justitie en de daarin opgenomen passages betrekking hebbende op het door verdachte afleggen van verklaringen en de beoordeling (van de bruikbaarheid) daarvan door de Officier van Justitie, geen 'onverkwikkelijke hindernissen heeft gezien en die hierin geen bron van mogelijke misverstanden heeft weten te ontwaren'
e) dat, anders dan door de (huidige) raadsman bij het Hof was gesteld, uit het door de officier van justitie beoordelen van "de bruikbaarheid" van de door [verdachte 1] afgelegde verklaringen niet zonder meer is af te leiden dat deze verklaringen per se belastend zouden moeten zijn;
f) dat verdachte ook bij bedoelde verhoren, die voor een deel hebben plaatsgevonden nadat hij in vrijheid was gesteld, bijstand heeft genoten van een raadsman.
4.5 's Hofs oordeel, inhoudende dat - kort gezegd - de desbetreffende verklaringen niet in strijd met het uit artikel 29 Sv, artikel 1 van het Folterverdrag en artikel 6 EVRM voortvloeiende pressieverbod zijn verkregen en dat deze daarom tot het bewijs mogen worden gebruikt, geeft in het licht van wat het Hof dienaangaande heeft vastgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin, ook niet voor wat betreft hetgeen hiervoor onder 4.4 sub e kort is samengevat, daarop neerkomende dat bepalend was of gesproken kon worden van een in het licht van het voorhanden bewijsmateriaal relevante en serieuze verklaring.(15) Het middel volstaat er mee - na ten onrechte te hebben geklaagd dat 's Hofs oordeel ter zake geen steun vindt in de bewijsmiddelen, aangezien die eis niet kan worden gesteld - (wederom) te stellen dat er nauwelijks ruimte is voor een andere conclusie dan dat de verklaringen voor de Officier van Justitie bruikbaar moeten zijn voor het bewijs (tegen [verdachte 1], naar ik aanneem). Daar dacht het Hof anders over en dat oordeel is zoals gezegd niet onbegrijpelijk.
Verder komt de toelichting tevergeefs op tegen wat het Hof onder (vi) heeft overwogen zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven. Dat het Hof in zijn overwegingen de verklaring van [verdachte 1] ter terechtzitting van het Hof van 9 juni 2006 in zijn overwegingen heeft weergegeven betekent, anders dan het middel wil, niet dat het Hof heeft aangenomen dat die verklaring juist was. Integendeel. Onder (vi) heeft het Hof uitdrukkelijk de juistheid van die verklaring in het midden gelaten. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Ook wat het Hof heeft overwogen over het initiatief en de bijstand van de toenmalige raadsman - in de toelichting als een "formeel argument" gekenschetst - geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat geldt eveneens voor 's Hofs oordeel dat het de verantwoordelijkheid van een verdachte zelf blijft om 'zich al dan niet iets gelegen te laten liggen aan de adviezen van zijn raadsman' en dat - indien de verdachte afgaat op mededelingen van zijn raadsman en zich houdt aan diens strategie daarin geen van overheidsinstanties afkomstige dwang tot het afleggen van een verklaring gelegen is.
4.6 Voor zover het middel er nog over klaagt dat het Hof 'in onvoldoende mate op het betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van die verklaringen van [verdachte 1] heeft gerespondeerd', kan de klacht evenmin tot cassatie leiden. Daarbij stel ik voorop dat met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door verdachte ten overstaan van de Fiod en de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen geen sprake is van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, nu noch de processen-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep, noch de in hoger beroep overgelegde pleitnotities dienaangaande enig onderbouwd standpunt inhouden, zodat er ingevolge het tweede lid, tweede volzin van artikel 359 Sv geen responsieplicht op het Hof rustte. Voor zover het middel uitgaat van de opvatting dat de enkele verwijzing van de raadsman van verdachte in hoger beroep naar de in eerste aanleg overgelegde pleitnotities (zie onder 'b' van de pleitnota; zoals hierboven onder 4.2 weergegeven) een dergelijke responsieplicht schept, kan de klacht evenmin tot cassatie leiden, nu die opvatting geen steun vindt in het recht.(16) Verder merk ik nog op dat naar mijn mening in 's Hofs overwegingen, zoals hierboven onder 4.3 weergegeven, het oordeel besloten ligt dat het Hof de door verdachte ten overstaan van de Fiod en de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen voldoende betrouwbaar heeft geacht, welk (impliciet) oordeel ik niet onbegrijpelijk acht, te meer niet nu verdachte in de verhoren die op 18 juni 2003 plaatsvonden (en dus op een moment dat verdachte zich niet meer in voorlopige hechtenis bevond) heeft verklaard 'niet te hebben gelogen in eerdere verklaringen' en dat hij 'nog steeds achter die verklaringen stond' alsmede 'dat die verklaringen de volledige waarheid waren'.(17) Daar komt bij dat het Hof op verschillende plaatsen in zijn bewijsvoering, die 306 blz. beslaat, ook nog heeft aangegeven dat en in hoeverre het de verklaringen van [verdachte 1] in het licht van het overige bewijsmateriaal betrouwbaar acht en dat het Hof zich er ook rekenschap van heeft gegeven dat het standpunt van [verdachte 1] in hoger beroep enige nuances ten opzichte van zijn eerdere verklaringen bevatte, welke het Hof ook heeft besproken en beoordeeld.(18)
4.7 Het eerste middel faalt.
5.1 Het tweede middel behelst - samengevat - de klacht dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het oogmerk van de organisatie was gericht op de in het onder 1 bewezenverklaarde genoemde strafbare feiten, althans dat het oordeel van het Hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
5.2 Ik stel voorop dat voor de bewezenverklaring van dit oogmerk door de Hoge Raad niet de eis wordt gesteld dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond is van de organisatie of dat de rechtspersoon de uitsluitende bedoeling heeft misdrijven te plegen, terwijl een rechtspersoon ook dan het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft indien zij het plegen van misdrijven tot naaste doel heeft, zij het ook slechts ter verwezenlijking van een, in haar voorstelling, nobel einddoel.(19) Voor het bewijs van het oogmerk zal onder andere 'betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.'(20)
5.3 Het Hof heeft, voor zover hier relevant, met betrekking tot het deelnemen aan de criminele organisatie en meer in het bijzonder met betrekking tot het oogmerk van die organisatie, vanaf pagina 105 van het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Ad c. De organisatie waaraan wordt deelgenomen dient het plegen van misdrijven tot oogmerk te hebben, hetgeen wil zeggen dat de feitelijke werkzaamheden van het gestructureerde samenwerkingsverband gericht moeten zijn op het plegen van misdrijven.
Het oogmerk is niet verbonden aan een bepaalde gedraging, maar moet aanwezig zijn bij het samenwerkingsverband waaraan wordt deelgenomen. Het gaat dus niet om het oogmerk bij de afzonderlijke leden van het samenwerkingsverband, maar om het oogmerk van het samenwerkingsverband als geheel. Daaronder is mede begrepen het geval dat het oogmerk gericht is op het door anderen plegen van misdrijven of op medeplichtigheid daaraan.
(..)
De bespreking van verweren
Oogmerk organisatie
De verdediging van [verdachte 1] heeft betoogd dat het oogmerk van de criminele organisatie is geweest het doen van transacties in winstvennootschappen en niet het plegen van strafbare feiten. Voor zover het hof tot de conclusie zou komen dat op enigerlei wijze sprake is van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften Vpb, is daarmee nog niet het oogmerk van de beweerdelijke organisatie gegeven, aldus de raadsman.
Het hof oordeelt anders en verwerpt het verweer. Zoals volgt uit de hierboven weergegeven algemene overwegingen wordt de voorwaarde van de criminele aard van het oogmerk vervuld zodra de werkzaamheden van het samenwerkingsverband - in elk geval mede - zijn gericht op het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat het samenwerkingsverband enkel een criminele doelstelling heeft, aangezien de organisatie naast het plegen van misdrijven ook een legaal doel kan nastreven. Het strafbare functioneren van de organisatie kan dus zeer wel zijn gericht op een combinatie van enerzijds legale verrichtingen, zoals de handel in winstvennootschappen en het verwerven van immateriële rechten, en anderzijds het plegen van misdrijven, zoals het doen van onjuiste Vpb-aangiften, valsheid in geschrift en de - kort gezegd - niet ambtelijke omkoping.
Daarbij hoeft het onderliggende motief, namelijk het onttrekken van geld aan de winstvennootschap, op zichzelf en los van de frauduleuze context niet strafbaar te zijn. Met juistheid heeft de raadsman van [verdachte 4] en [verdachte 3] aangevoerd dat een - naar het hof begrijpt: voor de koper - geslaagde transactie in een winstvennootschap waarbij de in die vennootschap opgebouwde winst wegvalt tegen de eerste afschrijvingen op en aanloopverliezen van ingebrachte activa, voor de Belastingdienst in elk geval een financieel nadeel in de vorm van uitstel van belastingheffing meebrengt. Hierbij wordt evenwel uit het oog verloren dat de dochtervennootschappen van [C] het verwijt treft dat zij geen recht hadden op uitstel van belastingheffing doordat de hoogte en omvang van de afschrijvingen en boekverliezen gefingeerd waren. Niet het financiële nadeel van de fiscus maar het frauduleuze bewerkstelligen ervan constitueert in deze zaak strafbaarheid.'
Op pagina 177 van het bestreden arrest wordt, voor zover hier relevant, ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde door het Hof overwogen:
'Alle voorgaande bewijsmiddelen bijeen genomen leiden onontkoombaar tot de conclusie dat zij allen weet hadden (in onvoorwaardelijke zin) van dit criminele oogmerk. De onjuiste vpb-aangifte was een noodzakelijk middel tot het bereiken van het doel: het repeterend verkrijgen van de liquide middelen van een winstvennootschap.
Bovendien zijn er ook misdrijven van een andersoortig karakter naar boven gekomen. Van materiële valsheid van gebruikte documenten dan wel van de intentie om dergelijke documenten te gebruiken is diverse malen gebleken: het hof wijst op de documenten die zouden moeten aantonen dat [B] en [F] een afkoopsom voor de rechten op 'Hard Paper' zouden hebben betaald, de documenten die zouden moeten worden opgemaakt om te verantwoorden dat [verdachte 4]' [E] niet aan [C] zou zijn gelieerd, en de 'Letters of goodstanding'. In het volgende hoofdstuk zal worden besproken dat [verdachte 1] en [verdachte 5] deels door de door hen gecoördineerde verdeling van gelden hebben bijgedragen aan de niet-ambtelijke omkoping van [verdachte 7].'
5.4 Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen vloeit voort dat de in de tenlastelegging bedoelde organisatie, waarvan verdachte deel uit maakte, betrokken was bij - in de bewoordingen van het Hof - 'het repeterend verkrijgen van de liquide middelen van een winstvennootschap.' Teneinde dit doel te bereiken hebben de deelnemers aan de organisatie op planmatige en stelselmatige wijze de in het onder 1 tenlastegelegde genoemde misdrijven, te weten: valsheid in geschrift, het doen van onjuiste aangifte vennootschapsbelasting en omkoping van anderen dan ambtenaren, gepleegd, terwijl de samenwerking tussen de verschillende deelnemers van de organisatie teneinde die misdrijven te plegen een duurzaam en gestructureerd karakter had.
Met betrekking tot het plegen van 'valsheid in geschrift' zijn er bewijsmiddelen in overvloed waaruit blijkt dat het oogmerk van de organisatie op dat misdrijf (mede) was gericht. Ik moge in dit verband bij wijze van voorbeeld verwijzen naar de 'Letters of goodstanding', welke brieven verre van de waarheid behelzen en diende om in de boeken van handelspartners als betrouwbare partij over te komen(21); de documenten die zouden moeten aantonen dat [B] en [F] een afkoopsom voor de rechten op 'Hard Paper' zouden hebben betaald(22) en de brief van [verdachte 4], opgemaakt in verband met de 'Oil Leases' ten behoeve van de boekhouding van [B], die geen melding maakt van de werkelijk gehanteerde prijzen, maar van hypothetische prijzen louter erop gericht om bepaalde afschrijvingen te verantwoorden.(23)
Dat de organisatie (mede) tot oogmerk had het doen van onjuiste aangiften in de vennootschapsbelasting vloeit mijns inziens, gegeven het samenwerkingsverband en de aard en doelstelling daarvan, zonder meer voort uit de bewijsmiddelen die mede ten grondslag liggen aan wat onder 2 is bewezen verklaard, inhoudende dat verdachte zich minstens vijfmaal schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk doen van onjuiste aangifte vennootschapsbelasting.(24)
Ook het oogmerk tot omkoping van anderen dan ambtenaren kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, evenals de omstandigheid dat die omkoping van essentieel belang was om datgene wat men wilde bereiken te bewerkstelligen.(25)
Zoals gezegd, hebben de verschillende deelnemers aan de organisatie de misdrijven die deze organisatie tot oogmerk had steeds op planmatige en stelselmatige wijze gepleegd, waarbij telkens onmiskenbaar sprake was van een onderlinge verdeling van de werkzaamheden tussen de deelnemers van de organisatie. Wat dat betreft spreken de - door het Hof tot het bewijs gebezigde - verklaringen van verdachte, waarin hij inzicht verschaft in het 'functioneren' van de organisatie, boekdelen.(26)
5.5 Gelet op het voorgaande kan het bewezenverklaarde oogmerk uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid en is 's Hofs oordeel (zoals hierboven onder 5.3 weergegeven) niet onbegrijpelijk.
5.6 Ook het tweede middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen met de korte, aan art. 81 RO te ontlenen motivering, worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de onder nr. 07/12527 tegen [verdachte 6], de onder nr. 07/10668 tegen [verdachte 7], de onder nr. 07/12480 tegen [verdachte 4], de onder nr. 07/12489 tegen [verdachte 2], de onder nr. 07/12511 tegen [verdachte 5] en de onder nr. 07/12509 tegen [verdachte 3] aanhangige zaken, in welke zaken ik vandaag ook concludeer.
2 Voluit: Verdrag tegen Foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985/69).
3 Het zogenaamde Zwolsman criterium, vide HR 19 december 1995, NJ 1995, 249 en HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308; HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152 en HR 22 september 1998, NJ 1999, 104.
4 Een ambtsedig proces-verbaal van [verbalisant 1], van 6 januari 2003.
5 Een ambtsedig proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 1 juni 2006.
6 [verbalisant 1].
7 D/671.
8 D/672.
9 D/673.
10 V1/06.
11 V1/07.
12 V1/08.
13 V1/09.
14 De 'statement' die door [verdachte 1] is voorgelezen ter zitting van de rechtbank van 23 september 2003 is als bijlage 1 gevoegd bij het proces-verbaal van de zittingen van 22, 23, 25 en 26 september 2003.
15 [Verdachte 1] was een centrale uitvoerende figuur in de hele opzet. Andere Amerikaanse getuigen moesten nog worden gehoord, waartoe de Rechter-Commissaris in die tijd voor een rogatoire commissie naar de Verenigde Staten zou afreizen. Serieus te nemen verklaringen van [verdachte 1], zouden het collusiegevaar uiteraard doen afnemen. Het Hof heeft in zijn arrest verder de betrouwbaarheid van de verklaringen van [verdachte 1] aan de hand van ander bewijsmateriaal, waaronder documenten, onderzocht (zie onder meer de conclusie op blz. 158 van de aanvulling op het verkorte arrest). Dat zal ook de Officier van Justitie hebben gedaan, zij het dat deze over minder aanvullend bewijsmateriaal zal hebben beschikt.
16 HR 10 juli 2001, NJ 2001, 619; HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59 en HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60 m.nt. Kn. Ik realiseer mij dat de raadsman met de moeilijkheid kampte dat hij, nadat een eerder in hoger beroep optredende raadsman zich had teruggetrokken, pas later in de procedure op basis van een toevoeging is gaan optreden, maar dat hoefde geen beletsel te zijn om in ieder geval de kern van in eerste aanleg gevoerde verweren te herhalen.
17 V1/09.
18 Zie behalve de in noot 15 genoemde vindplaats, verder bijvoorbeeld de blz. 245, 289 e.v. en voor wat betreft de later door [verdachte 1] aangebrachte nuances blz. 26, 27.
19 HR 8 mei 1978, NJ 1978, 314; HR 26 februari 1991, NJ 1991, 499.
20 HR 15 mei 2007, NJ 2008, 559 m.nt. Mevis.
21 D/512A, p. 2 en 3; pag. 142 e.v. van 's Hofs arrest.
22 D/53-29, D/54-29; pag. 44 t/m 48 van 's Hofs arrest.
23 D/51; pag. 52 t/m 55 van 's Hofs arrest.
24 D/129 t/m D/136; pag. 39 t/m 43 en pag. 88 e.v. van 's Hofs arrest.
25 Ik verwijs hier naar pag. 300 e.v. van het bestreden arrest, voor zover betrekking hebbende op de niet ambtelijke omkoping van [verdachte 7].
26 Zie met name V1/06 en V1/07 en pag. 289 t/m 294 van 's Hofs arrest.
Uitspraak
7 juli 2009
Strafkamer
Nr. 07/12103
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2007, nummer 23-001838-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 juli 2009.