Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2167

Datum uitspraak2008-12-12
Datum gepubliceerd2009-02-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers04/02793
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende maakt deel uit van een complex van in diverse landen gevestigde vennootschappen, beweerdelijk opgezet met het doel om een omzetbelastingvoordeel te behalen. Er loopt ook een strafrechtelijke procedure, met een door de FIOD opgemaakt proces-verbaal. De gemachtigde van belanghebbende staakt zijn werkzaamheden voor belanghebbende en de inspecteur tracht bij de firmant van belanghebbende een motivering van het pro-forma bezwaarschrift te verkrijgen. De Inspecteur schrijft nog een paar maal, stelt belanghebbende peremtoir en geeft daarna nogmaals de gelegenheid het bezwaarschrift te motiveren, hetgeen niet geschiedt. Belanghebbende wordt op grond van artikel 6.6 Awb niet ontvankelijk verklaard. Op het beroep van belanghebbende overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende dient de inspecteur de grondslag te verschaffen voor een heroverweging als bedoeld in 7:11 Awb. In het arrest Saunders , EHRM 17 december 1996, nr. 43-1994-490-572, is beslist dat deze motivering summier mag zijn. Het Hof oordeelt dat nu de inspecteur belanghebbende diverse malen schriftelijk heeft aangemaand en niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende deze brieven niet heeft ontvangen, de inspecteur belanghebbende terecht niet/ontvankelijk heeft geacht. Beroep ongegrond.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 04/02793 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de vennootschap onder firma X, met gekozen domicilie ten kantore van mr. A, B-straat 43d te Y, (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 (nr. 0000.00.000.F.01.6502). 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is, onder nummer 0000.00.000.F.01.6502 en met dagtekening 28 oktober 2000, over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van fl. 4.495,-- met een verhoging (niet-orde boete) van per saldo 25% of fl. 1.123,-- (hierna: de naheffingsaanslag). Na bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. 1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van belanghebbende van € 273. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Bij brief van 12 september 2007 zijn partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting van 26 oktober 2007. Op verzoek van belanghebbende is de mondelinge behandeling uitgesteld. Bij brief van 15 januari 2008 zijn partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting van 28 februari 2008. Op verzoek van belanghebbende is de mondelinge behandeling uitgesteld. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 oktober 2008. Ter zitting zijn verschenen en gehoord de heer mr. A, advocaat en belastingkundige te Y, als gemachtigde van belanghebbende, en de Inspecteur. 1.5. De Inspecteur heeft een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. 1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Belanghebbende is op 22 september 1993 aangegaan tussen de heer C en mevrouw D. Belanghebbende is op 29 juni 1998 ontbonden. Belanghebbende was actief op het gebied van de handel in dameskleding. 2.2. Bij belanghebbende is in 1999 een boekenonderzoek ingesteld. Dat boekenonderzoek werd afgebroken in verband met een Fiod-onderzoek. 2.3. Naar aanleiding van de bevindingen bij het boekenonderzoek zond de Inspecteur belanghebbende een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr). Die kennisgeving is gedagtekend 24 augustus 2000 en geadresseerd aan "X AB, t.a.v. dhr. C, E-straat 6, 0000 XX F". In de kennisgeving is onder meer het volgende vermeld. "Naar aanleiding van een bij u ingesteld boekenonderzoek kan ik u het volgende meedelen. X heeft over het tijdvak 1996 te veel omzetbelasting teruggekregen. Het gaat om een bedrag van f. 4.495 (of Eur 2.040). Dit bedrag is als volgt berekend. Verschuldigde OB volgens administratie F 8322 Voorbelasting volgens administratie -/- 7972 Af te dragen OB over 1996 F 350 Via aangiften OB + suppletie terugontvangen 4145 Per saldo teveel OB terugontvangen F 4495 Voor dit bedrag zal ik een naheffingsaanslag opleggen. Daarnaast heb ik het voornemen u een vergrijpboete op te leggen van 25%. Ik baseer mij hierbij op artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1993 en op paragraaf 46 van het Besluit Bestuurlijke Boeten belastingdienst 1998. De grondslag van de boete is het belastingbedrag dat als gevolg van grove schuld te veel is teruggekregen. Ik ben van mening dat er sprake is van grove schuld waardoor teveel omzetbelasting is terugontvangen. Bij het bepalen van de mate van schuld heb ik rekening gehouden met de volgende omstandigheden. 1. In de loop van het jaar heeft u geschoven met de af te dragen OB. De voorbelasting is conform de administratie aangegeven. De aangegeven verschuldigde OB was echter steeds lager dan het bedrag volgens de administratie. 2. De omvang van het bedrag (f 4495) ten opzichte van de per saldo over 1996 af te dragen OB (f 350).". 2.4. Bij brief d.d. 27 september 2000, via haar toenmalige gemachtigde, betwistte belanghebbende de gronden van de boete welke de Inspecteur voornemens was op te leggen. 2.5. Tevens naar aanleiding van de bevindingen bij het boekenonderzoek zond de Inspecteur belanghebbende een kennisgeving als bedoeld in artikel 67g van de Awr. Die kennisgeving is gedagtekend 9 oktober 2000 en geadresseerd aan "X AB, t.a.v. dhr. C, E-straat 6, 0000 XX F". In de kennisgeving is onder meer het volgende vermeld: "Naar aanleiding van een bij u ingesteld boekenonderzoek kan ik u het volgende meedelen. X heeft over het tijdvak 1996 te veel omzetbelasting teruggekregen. Het gaat om een bedrag van f. 4.495 (of Eur 2.040). Dit bedrag is als volgt berekend. Verschuldigde OB volgens administratie F 8322 Voorbelasting volgens administratie -/- 7972 Af te dragen OB over 1996 F 350 Via aangiften OB + suppletie terugontvangen 4145 Per saldo teveel OB terugontvangen F 4495 (€ 2040) Voor dit bedrag zal ik op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een naheffingsaanslag opleggen. In het geval u heffingsrente verschuldigd bent, wordt die apart op het aanslagbiljet vermeld. Bovendien zal ik op grond van artikel 21, lid 1, eerste zin, van de Awr, en op grond van hoofdstuk IV paragraaf 21 lid 1 van het Voorschrift administratieve boeten 1993, een boete opleggen van fl. 1.123 (€ 925). Ik ben van mening dat er sprake is van grove schuld waardoor teveel omzetbelasting is terugontvangen. Bij het bepalen van de mate van schuld heb ik rekening gehouden met de volgende omstandigheden. 1. In de loop van het jaar heeft u geschoven met de af te dragen OB. De voorbelasting is conform de administratie aangegeven. De aangegeven verschuldigde OB was echter steeds lager dan het bedrag volgens de administratie. 2. De omvang van het bedrag (f 4495) ten opzichte van de per saldo over 1996 af te dragen OB (f 350)". 2.6. De naheffingsaanslag is gedagtekend 28 oktober 2000. Het aanslagbiljet is geadresseerd aan E-straat 6, 0000 XX F. Tegen de naheffingsaanslag heeft de in 2.4 bedoelde, toenmalige gemachtigde van belanghebbende op 10 november 2000 een bezwaarschrift ingediend. 2.7. In dat bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld. "Ik stel u voor om het onderhavige bezwaar zo spoedig mogelijk nader te motiveren. Voor motivering van het bezwaar tegen in deze aanslag genomen beschikkingen zou ik graag de resultaten van het Fiod-onderzoek van u willen ontvangen, aangezien naar uw oordeel de opzet zou blijken met betrekking tot het feit dat belanghebbend werd "opgericht met als doel de Nederlandse fiscus te misleiden en hierdoor voordeel te behalen". 2.8. Bij brief d.d. 21 november 2000 zond de Inspecteur bedoelde toenmalige gemachtigde van belanghebbende een ontvangstbevestiging. Tevens bij brief d.d. 21 november 2000 berichtte de Inspecteur die gemachtigde onder meer als volgt. "U heeft bezwaarschriften ingediend tegen aan dhr. C, mevr. G, H BVBA, X, J G.M.B.H. en K G.M.B.H. opgelegde aanslagen, navorderings- en naheffingsaanslagen. U verzoekt iedere keer om alvorens tot motivering uwerzijds te kunnen overgaan om het openbare gedeelte van het in deze zaak uitgevoerde boekenonderzoek aan u toe te zenden, alsmede de resultaten van het door de Fiod ingestelde strafrechtelijk onderzoek. Ik kan u meedelen dat er geen verslag is gemaakt van het boekenonderzoek in verband met de overdracht naar de Fiod. Voor het proces-verbaal van de Fiod moet ik u verwijzen naar de Officier van Justitie, Mr. L, Postbus ---, ---- -- M. Als gevolg van deze correspondentie is het niet mogelijk om het bezwaarschrift binnen de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn af te handelen. Ik ben derhalve voornemens de termijn op grond van artikel 7:10 lid 4 Awb te verlengen. Indien ik binnen 10 dagen niets van u verneem ga ik ervan uit dat u hiermee akkoord bent. Overigens indien u ermee akkoord gaat is het mogelijk om alle bezwaarschriften aan te houden totdat de strafrechter vonnis heeft gewezen op het door de Fiod ingezonden proces-verbaal.". 2.9. Dat proces-verbaal betrof onder meer de heer C voornoemd. In verband met de in evengemelde brief bedoelde strafrechtelijke procedure heeft de Inspecteur het bezwaar aangehouden. In de tweede helft van 2003 heeft hij de behandeling van het bezwaarschrift hervat. 2.10. Naar aanleiding van informatie dat belanghebbende niet meer werd bijgestaan door vorenbedoelde gemachtigde, zond de Inspecteur de heer C, voorheen firmant van belanghebbende, een brief welke is gedagtekend 24 juni 2004. Die brief betrof onder meer de naheffingsaanslag en werd geadresseerd aan N-strasse 36/71 ------ P, Oostenrijk, het woonadres van de heer C destijds. In die brief is ondermeer het volgende vermeld. "Door uw voormalige adviseur (...) zijn, namens u danwel de rechtspersonen waarvan u de eigenaar/bestuurder bent, onderstaande bezwaarschriften ingediend. Uit een brief van 11 maart 2003 van hetzelfde accountantskantoor begrijp ik dat u aan het accountantskantoor heeft medegedeeld dat u geen gebruik meer wenst te maken van hun diensten. Derhalve wend ik mij rechtstreeks tot u. Onderstaande bezwaarschriften zijn niet gemotiveerd. Op grond van artikel 6:5, lid 1, letter d van de Algemene wet bestuursrecht dient een bezwaarschrift ten minste te bevatten de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van dezelfde wet bepaalt dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het bezwaar niet ontvankelijk verklaard kan worden, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ik verzoek u daarom onderstaande bezwaarschriften voor 10 juli 2004 te motiveren. Het niet voor deze termijn motiveren van onderstaande bezwaarschriften heeft tot gevolg dat ik u niet ontvankelijk zal verklaren in uw bezwaren. Dit heeft tot gevolg dat u alleen tegen de niet-ontvankelijkverklaring in beroep kunt gaan. Omdat u ook niet heeft gereageerd op mijn brieven van 9 april 2004, 13 april 2004 en 27 april 2004 is dit tevens de laatste mogelijkheid die ik u geef om te motiveren. Ik stel u peremptoir.". De brief bevat een overzicht van 21, door de heer C niet gemotiveerde bezwaarschriften. 2.11. Toen een reactie op de in 2.10 vermelde brief uitbleef, zond de Inspecteur de heer C een brief welke is gedagtekend 15 juli 2004. Ook die brief betrof onder meer de naheffingsaanslag en is geadresseerd aan N-strasse 36/71 ------ P, Oostenrijk. In die brief is onder meer het volgende vermeld. "In mijn brief van 24 juni 2004 heb ik verzocht om de in die brief vermelde bezwaarschriften voor 10 juli 2004 te motiveren. Verder heb ik u in deze brief gewezen op het feit dat het niet motiveren van de bezwaarschriften tot gevolg heeft dat u niet-ontvankelijk verklaard zult worden in deze bezwaarschriften. Ook heb ik u medegedeeld dat er sprake was van een laatste mogelijkheid en heb ik u peremptoir gesteld. U heeft tot op heden niet gereageerd en gemotiveerd. Ondanks het feit dat ik u peremptoir heb gesteld, stel ik u nogmaals in de gelegenheid om uw bezwaarschriften te motiveren. U dient dit voor 29 juli 2004 te doen. Indien ik binnen deze termijn geen motivering van u ontvang, ga ik over tot afwerking van de bezwaarschriften.". In de brief werd het overzicht van de 21, door de heer C niet gemotiveerde bezwaarschriften herhaald. 2.12. De Inspecteur deed uitspraak op bezwaar toen een reactie van belanghebbende, in de persoon van de heer C, uitbleef. In die uitspraak is belanghebbende op grond van niet-motivering van het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De uitspraak is gedagtekend 10 november 2004 en geadresseerd aan N-strasse 36/71, ------ P, Oostenrijk. 2.13. Tegen de uitspraak op bezwaar werd door belanghebbende tijdig beroep ingesteld. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Ter zitting hebben partijen verklaard dat uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting zijn geen andere gronden toegevoegd, behoudens de navolgende. door belanghebbende: Bij de door de Inspecteur overgelegde stukken mis ik de stukken waaruit blijkt dat er een vaste inrichting was en dat te weinig omzetbelasting zou zijn betaald. Met betrekking tot de in geschil zijnde vraag - de ontvankelijkheid van het bezwaar - mis ik geen stukken. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat in haar pleitnota onder nummer 20 voor 28 september 2008 moet worden gelezen 28 september 2000. 3.3. Belanghebbende heeft in haar pleitnota geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring in bezwaar en terugwijzing naar de Inspecteur voor het opnieuw doen van uitspraak. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De in artikel 6:5 lid 1, aanhef en letter d, van de Awb opgenomen eis dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat, strekt ertoe de inspecteur de grondslag te verschaffen voor de voor de in artikel 7:11 van de Awb voorgeschreven heroverweging van het besluit. In artikel 6:6 van de Awb is vermeld in welke gevallen een bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Daartoe behoort het niet voldoen aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener van het bezwaar of beroep de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 4.2. In zijn uitspraak van 8 maart 2002, nr. 34992, ondermeer gepubliceerd in VN 2002.14.7, heeft de Hoge Raad in het geval van een aanslag waarin een verhoging was begrepen zoals in het onderhavige geval, onder verwijzing naar het arrest Saunders (EHRM 17 december 1996, nr. 43/1994/490/572) overwogen dat de aanduiding van de gronden van het bezwaar summier mag zijn en onder omstandigheden ook erin kan bestaan dat de belastingplichtige stelt het niet eens te zijn met de voor de verhoging gegeven gronden en daarbij stelt dat standpunt niet nader te kunnen motiveren zonder zichzelf te incrimineren. 4.3. In de in 2.3 en 2.5 vermelde kennisgevingen als bedoeld in artikel 67k respectievelijk 67g van de Awr, voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag, heeft de Inspecteur duidelijk aangegeven op grond waarvan hij de naheffingsaanslag met de daarin begrepen verhoging ging opleggen. De aangegeven verschuldigde omzetbelasting was steeds lager dan het bedrag volgens de administratie van belanghebbende, belanghebbende had als gevolg hiervan te veel omzetbelasting teruggekregen en in verband daarmee was sprake van grove schuld aan de zijde van belanghebbende, aldus samengevat de Inspecteur. 4.4. De gemachtigde van belanghebbende destijds heeft volstaan met een pro forma bezwaarschrift. Belanghebbende is nadien bij de in 2.10 en 2.11 vermelde brieven d.d. 24 juni 2004 en 15 juli 2004 alsnog door de Inspecteur uitgenodigd het bezwaar tegen de naheffing en de verhoging te motiveren. Deze brieven zijn verzonden aan het onder 2.10 en 2.11 vermelde adres in Oostenrijk, omdat de belanghebbende in een brief aan de Inspecteur er over klaagt dat de naar het adres in F verzonden post hem te laat bereikt en hij meldt niet woonachtig te zijn in Nederland, maar op het eerder bedoelde adres in Oostenrijk. Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur uit deze brief redelijkerwijs afleiden dat de correspondentie naar eerder bedoeld adres in Oostenrijk moest worden gezonden. Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende die brieven niet heeft ontvangen. Belanghebbende heeft niet op de brieven gereageerd. 4.5. Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur niet gehandeld in strijd met artikel 6:6 van de Awb, door belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. 5. Griffierecht Het beroep is ongegrond. Het Hof acht geen redenen aanwezig om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op: 12 december 2008 door G.J. van Muijen, P. Fortuin en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.