Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2177

Datum uitspraak2009-02-04
Datum gepubliceerd2009-02-06
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.010.660
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek verlenging alimentatietermijn;nieuw geval


Uitspraak

ER 4 februari 2009 Sector civiel recht Zaaknummer HV 200.010.660/01 Zaaknummer eerste aanleg 169628 / FA RK 08-118 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, de vrouw, advocaat: mr. V.J. van der Donk, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, de man, advocaat: mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 april 2008, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 juli 2008, heeft de vrouw het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zonodig onder verbetering of aanvulling van feiten en gronden, het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW alsnog toe te wijzen, althans een zodanige wijziging vast te stellen als het hof juist acht. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 september 2008, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.636,91. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - de producties, overgelegd bij het verweerschrift; - het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 11 april 2008. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2008. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Partijen zijn op 11 april 1984 met elkaar gehuwd. De tussen hen gewezen echtscheidingsbeschikking van 16 juni 1995 van de rechtbank 's-Hertogenbosch is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 10 oktober 1995. 4.2. Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is geen door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld. Eerst bij beschikking van 24 februari 1998 is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch met ingang van 1 juli 1997 een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld, welke bijdrage in hoger beroep bij beschikking van dit hof van 23 oktober 1998 is gewijzigd en is vastgesteld op ƒ 2.960,00 per maand met ingang van 1 juli 1997 tot 1 januari 2008 en op ƒ 3.225,00 per maand met ingang van 1 januari 1998. Rekening houdend met de wettelijke indexering beloopt deze bijdrage per 1 januari 2007 € 1.851,66. Nu de rechtbank, noch het hof een (andere) termijn heeft vastgesteld, eindigt de verplichting tot levensonderhoud op grond van artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve op 10 oktober 2007. De man is na voornoemde datum dan ook gestopt met betaling van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw. 4.3. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de beëindiging van de partneralimentatie, waarmee zij terugvalt naar bijstandsniveau, hetgeen een inkomensachteruitgang van ruim € 1.000,00 bruto per maand betekent, voor haar van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de 12-jaarstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Om die reden heeft de vrouw de rechtbank in eerste aanleg op grond van artikel 1:157 lid 5 BW verzocht alsnog een termijn te stellen van 12 jaar, te rekenen vanaf 10 oktober 2007, althans een termijn van 2 jaar, althans een zodanige termijn als het hof juist acht. De rechtbank heeft dit verzoek in eerste aanleg afgewezen, omdat de vrouw er naar het oordeel van de rechtbank niet in is geslaagd aan te tonen, althans aannemelijk te maken dat van haar de afgelopen 12 jaar, gelet op haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en/of overige achtergronden, niet gevergd kon worden dat zij zich eigen inkomen verwerft. De vrouw kan zich met deze beschikking niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. 4.4. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid ten tijde van de echtscheidings- procedure niet in staat was een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud te doen. Volgens de vrouw heeft zij met de kinderen tot twee jaar na de echtscheiding noodgedwongen met de man in de echtelijke woning gewoond en heeft zij pas na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de (financiële) vrijheid gekregen de echtelijke woning te verlaten. Gelet op voornoemde omstandigheden heeft zij, zo stelt zij, ook pas twee jaar na de echtscheiding voor het eerst alimentatie kunnen laten vaststellen. Hierdoor heeft de man feitelijk slechts 10 jaar aan zijn alimentatieverplichting voldaan. Hoewel de vrouw primair van oordeel is dat de alimentatieverplichting van de man met een termijn van 12 jaar verlengd moet worden, is de vrouw gelet op het voorgaande subsidiair van mening dat voor de duur van de alimentatieverplichting aansluiting gezocht moet worden bij de datum waarop de alimentatiebetaling is gestart, te weten 1 juli 1997, in plaats van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zodat de alimentatieverplichting in ieder geval met twee jaar verlengd zou moeten worden. 4.5. De vrouw stelt dat zij tijdens het huwelijk van partijen haar baan als universitair docent aan de Universiteit van Utrecht heeft moeten opgeven in verband met de verhuizing van partijen naar [plaatsnaam], bezuinigingen bij de universiteit en het feit dat zij met een burn-out kampte. Mede in verband met voornoemde bezuinigingen, is de vrouw met haar werkgever tot een constructie van vrijwillig gedwongen ontslag gekomen. De vrouw stelt als gevolg van eerdergenoemde burn-out niet in staat te zijn geweest de opleiding tot psychotherapeute, die zij destijds volgde te voltooien. 4.6. Volgens de vrouw zijn haar leeftijd van 53 jaar en haar arbeidsverleden belemmerende factoren om actief op zoek te gaan naar een betaalde werkkring. Door haar burn-out en vrijwillig gedwongen ontslag zou zij ruim 18 jaar niet aan het arbeidsproces hebben kunnen deelnemen. Vóór die tijd heeft zij slechts 10 jaar aan het arbeidsproces deelgenomen, waarbij deze 10 jaar nog zijn onderbroken door twee zwangerschappen en de daarbij behorende zwangerschapsverloven. 4.7. De vrouw stelt dat zij door de burn-out, de zich voortslepende gerechtelijke procedures die in totaal ruim 8 jaar hebben geduurd, de mishandelingen die tijdens de laatste jaren van het huwelijk hebben plaatsgevonden, alsmede haar weer opspelende oude incest-problematiek, psychische klachten had en in mindere mate nog steeds heeft. Daarnaast stelt de vrouw te kampen te hebben met medische klachten die mede voortkomen uit de klap die de man haar tegen het einde van het huwelijk heeft gegeven en die een trommelvliesperforatie heeft veroorzaakt. De oorproblemen zijn volgens de vrouw in 2005 weer teruggekomen en uiten zich in oorsuizen hetgeen slaapproblemen en energiegebrek veroorzaakt, waardoor de vrouw overdag vaak moet rusten. Volgens de vrouw zorgden deze klachten bovendien voor een terugval in het echtscheidingsverwerkingsproces, omdat ze de oude problematiek en pijnlijke herinneringen rond de periode van de echtscheiding weer bij haar opriepen. Het gebrek aan energie blijkt volgens de vrouw uit de door het CWI opgestelde vitaliteitscan. De vrouw stelt dat, hoewel deze medische klachten op zich niet leiden tot een volledige arbeidsongeschiktheid, deze haar wel beperken in haar denken en doen en zij op dit moment haar handen vol heeft aan de opleiding NLP die zij momenteel volgt. Een volledige baan zou de vrouw mede daardoor op dit moment nog niet aankunnen. Volgens de vrouw is zij vanwege haar psychische gesteldheid, alsmede vanwege de diverse rechtzaken waarin partijen tot en met 2002 in verwikkeld zijn geweest, niet eerder tot bijscholing in staat geweest. De vrouw heeft inmiddels toestemming van de gemeente om, met behoud van haar uitkering, de door haar in januari 2008 gestarte opleiding NLP te voltooien. De vrouw merkt hierbij op dat het voltooien van deze opleiding echter nog geen garantie op werk biedt. 4.8. De man is van mening dat de vrouw geenszins heeft aangetoond dat zij in de gehele periode na de echtscheiding niet in staat zou zijn geweest tot het zoeken naar en het vinden van een baan. 4.9. Het hof overweegt als volgt. 4.9.1. Op het onderhavige verzoek van de vrouw is de Wet inhoudende Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van limitering van alimentatie na scheiding (WLA) van toepassing . Deze wet is in werking getreden op 1 juli 1994 en daarbij is artikel 1:157 BW ingrijpend gewijzigd. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 10 oktober 1995, zodat de alimentatieverplichting ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege is geëindigd op 10 oktober 2007. Het feit dat pas met ingang van 1 juli 1997 ten laste van de man een alimentatiebijdrage ten behoeve van de vrouw is vastgesteld, doet aan het voorgaande niet af. Tussen partijen staat overigens als onweersproken vast dat de man tot 10 oktober 2007 ook daadwerkelijk heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vermeldt in de beschikking van 23 oktober 1998 dat vaststaat dat de man tot 1 juli 1997 aanmerkelijke bedragen aan de vrouw heeft betaald. 4.9.2. Op grond van artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de bijdrage ten gevolge van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Dat voor de vrouw sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil. 4.9.3. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de inkomensterugval van zó ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de 12-jaarstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295 nr. 3 en 6) is uitgangspunt van de wetgever geweest dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt en dat verlenging van deze termijn slechts in bijzondere gevallen mogelijk is. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de ander, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. Bij een verzoek tot verlenging dient de vrouw naar het oordeel van het hof te stellen en aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarbij de leeftijd, gezondheid, het arbeidsverleden, de achtergrond en de zorg voor de kinderen, van belang kunnen zijn. 4.9.3. Ter beoordeling van het hof staat derhalve of uit de omstandigheden van het geval zulke zwaarwegende argumenten voortvloeien dat die een uitzondering op de regel en daarmee een voortgezette alimentatieverplichting na de wettelijke termijn van 12 jaar rechtvaardigen. Bij beantwoording van deze vraag dient allereerst de balans te worden opgemaakt van de inspanningen die door de onderhoudsgerechtigde gedurende de gehele alimentatieperiode zijn verricht om de kansen in eigen levensonderhoud te voorzien te vergroten. De stelplicht en de bewijslast dat men er alles aan heeft gedaan om in eigen levensonderhoud te voorzien, maar dat men daar desondanks niet in is geslaagd, alsmede dat dit niet verwijtbaar is, berust bij de alimentatiegerechtigde. 4.10. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de vrouw er niet in is geslaagd aan te tonen dat van haar de afgelopen 12 jaar niet gevergd kon worden dat zij zich een eigen inkomen verwerft. De rechtbank heeft daarbij overwogen: “Ten processe is gebleken dat de vrouw, maar ook de man, als gevolg van hun echtscheiding in emotioneel opzicht veel geleden hebben. Voor zover de vrouw zich erop beroept dat zij als gevolg van de echtscheiding, los van het feit of zij voor de kinderen heeft gezorgd, niet meer aan het arbeidsproces heeft kunnen deelnamen en dit ook thans niet kan, heeft zij haar stelling met geen enkel bewijsstuk aangetoond of aannemelijk gemaakt. De vrouw heeft geen enkele medische verklaring in het geding gebracht. De rechtbank kan op die grond dan ook niet tot het oordeel komen dat de vrouw de afgelopen 12 jaar volledig arbeidsongeschikt is geweest en om die reden niet door arbeid in eigen levensonderhoud heeft kunnen (gaan) voorzien. Voort is door de vrouw ook niet aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat zij thans nog volledig arbeidsongeschikt is, op grond waarvan van haar niet gevergd kan worden dat de alimentatie zou eindigen. Voorts heeft de vrouw gesteld noch aannemelijk gemaakt dat zij zich de afgelopen jaren heeft voorbereid op een toekomst, waarin zij het zonder een bijdrage van de man zou moeten stellen, door actief op zoek te gaan naar een betaalde werkkring. Haar leeftijd, academische opleiding en arbeidsverleden kunnen in dat kader geenszins als belemmerende factoren worden beschouwd. Tenslotte is gebleken dat de vrouw gedurende de afgelopen 12 jaar geen, althans volstrekt onvoldoende in het werk heeft gesteld om zich bij of om te scholen. Zij is eerst met ingang van januari 2008 een aanvullende opleiding gaan volgen aan het Instituut voor Eclectische Psychologie. Het had op de weg van de vrouw gelegen om zich, voor zoveel nodig, al veel eerder te laten om- of bijscholen.” 4.11. Het hof overweegt dat, hoewel de vrouw in hoger beroep haar stellingen omtrent haar medische klachten met enige stukken heeft onderbouwd, te weten verklaringen van een KNO-arts omtrent het oorsuizen en de vitaliteitsscan van het CWI, deze stukken naar het oordeel van het hof onvoldoende zijn om aan te tonen, althans aannemelijk te maken dat de vrouw gedurende de gehele periode waarin zij van de man partneralimentatie ontving, niet in staat is geweest zich in te spannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Niet is gebleken dat de vrouw zich gedurende de looptijd van de alimentatie zelfs maar georiënteerd heeft op de arbeidsmarkt. 4.12. Het hof heeft op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting de indruk gekregen dat de vrouw ten tijde van de echtscheidingsprocedure in een labiele situatie verkeerde. Dit is door de man ter zitting van het hof ook bevestigd, in die zin dat hij heeft beaamd dat het tijdens de psychotherapie die de vrouw in het kader van haar eigen opleiding tot psychotherapeute moest volgen, helemaal verkeerd is gegaan. Het hof is echter van oordeel, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en gelet op het beeld dat uit de stukken en de houding van de vrouw ter zitting naar voren komt, dat geenszins is komen vast te staan dat de vrouw gedurende de gehele periode van 10 jaar dat zij partneralimentatie ontving van de man vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat is geweest zich in te spannen om in eigen levensonderhoud te voorzien. Proceskosten 4.13. De man heeft terugbetaling door de vrouw verzocht van volgens hem over de periode 2006 en 2007 teveel betaalde alimentatie, als tegemoetkoming in de kosten van de onderhavige procedure. Het hof is van oordeel dat, voor zover er al sprake zou zijn van teveel betaalde alimentatie, het er gelet op het consumptieve karakter van alimentatie voor gehouden moet worden dat de bijdragen zijn verbruikt voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt. Voor het overige ziet het hof, gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, aanleiding de in het hoger beroep gevallen proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. 4.14. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 april 2008; compenseert de in dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Philips en Walstock, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2009.