Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2302

Datum uitspraak2009-01-27
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1951 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstand: niet woonachtig op het opgegeven adres. Afwijzing eigen bijdrage rechtsbijstand. Terugvordering bijstand. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van belang woonachtig was op het door haar opgegeven adres.


Uitspraak

07/1951 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 februari 2007, 05/1686 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 27 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. N. Hollander, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Loo, werkzaam bij de gemeente Groningen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, die ten tijde van belang getrouwd was met [naam echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]), heeft op 26 november 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft zij opgegeven te wonen op het adres [adres] in [woonplaats A]. Een broer van [echtgenoot] is de hoofdbewoner van de woning op het opgegeven adres. Naar aanleiding van die aanvraag heeft op 14 januari 2005 een gesprek plaatsgevonden en is een huisbezoek aan het opgegeven woonadres afgelegd. Gerapporteerd is dat in de woning enige persoonlijke spullen van appellante en haar echtgenoot zijn aangetroffen en dat in de kledingkast enkel herenkleding aanwezig was. Op 26 januari, 27 januari, 4 februari en 8 februari 2005 zijn opnieuw huisbezoeken aan het opgegeven adres afgelegd, waarbij niemand is aangetroffen. Vastgesteld is dat appellante zich op de drie laatstgenoemde data bevond in de woning van haar ouders in [woonplaats B]. Bij een huisbezoek op 8 februari 2005 aan die woning in [woonplaats B] zijn bezittingen van appellante aangetroffen. Tijdens dat bezoek heeft appellante verklaard dat haar zoon in [woonplaats B] naar school gaat en doordeweeks bij haar ouders verblijft. Nadien heeft appellante verklaard dat zij in de periode van 3 november tot 3 december 2004 het merendeel van de tijd in [woonplaats B] verbleef toen zij in [woonplaats B] werkzaam was en dat zij in het kader van een re-integratietraject een vergoeding krijgt voor de reiskosten van [plaatsnaam a] naar [woonplaats B]. Bij onderzoek van de door appellante overgelegde bankafschriften is geconstateerd dat behoudens twee pinopnames in [woonplaats A] alle overige pinopnames in [woonplaats B] hebben plaatsgevonden en dat appellante maandelijks geld overmaakt voor zwemlessen in [plaatsnaam]. 1.2. Op basis van de onderzoeksbevindingen die zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2005 heeft het College bij besluit van 14 februari 2005 de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van eveneens 14 februari 2005 heeft het College de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor een eigen bijdrage rechtshulp afgewezen. Aan die besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet woonachtig is in [woonplaats A]. Bij een derde besluit van 14 februari 2005 heeft het College de bij wijze van voorschot betaalde bijstand ten bedrage van € 750,-- teruggevorderd. 1.3. Bij besluit van 25 oktober 2005, verzonden op 1 november 2005, heeft het College het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 februari 2005 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot niet alle inlichtingen hebben verstrekt die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Zij hebben geen dan wel onjuiste informatie verstrekt over de woonplaats van de zoon van appellante, niet duidelijk kunnen maken of appellante in [woonplaats A] woonachtig is en bij de aanvraag van bijstand geen melding gemaakt van de girorekening van [echtgenoot]. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante tot 4 december 2004 werkzaamheden heeft verricht en dat [echtgenoot] met ingang van 14 februari 2005 werk heeft aanvaard zodat de aanvraag van algemene bijstand betrekking heeft op de periode van 4 december 2004 tot 14 februari 2005. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichtingen geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over haar woonplaats als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat bij de aanvraag van bijstand de girorekening van [echtgenoot] is getoond en dat de betreffende ambtenaar de gegevens van die rekening niet nodig achtte. Voorts betwist appellante dat zij in de periode in geding niet woonachtig was in [woonplaats A]. Bij het huisbezoek lag ook de kleding van appellante in de kledingkast en zij heeft toen zelfs nog ondergoed getoond. Volgens appellante was het merendeel van de toiletartikelen die in de woning in [woonplaats B] zijn aangetroffen van haar zussen. Appellante heeft tevens verwezen naar de grieven die tijdens de procedure in eerste aanleg zijn aangevoerd inzake de pinopnames in [woonplaats B], de woonplaats van haar zoon, haar afwezigheid bij de huisbezoeken die in [woonplaats A] zijn afgelegd, haar verblijf in [woonplaats B] tijdens haar werkzaamheden aldaar, de zwemlessen in [plaatsnaam] en de ontvangen reiskostenvergoeding [plaatsnaam a]-[woonplaats B]. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante beroep gedaan op een verklaring van [naam J.] van 14 mei 2007. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 (tekst tot 1 januari 2008) van de WWB in samenhang met artikel 7 van de Abw respectievelijk artikel 11 van de WWB een rechtsgrond voor weigering van de bijstand wanneer door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij merkt de Raad op dat het voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang is dat voldoende duidelijkheid wordt verschaft omtrent de woon- en leefsituatie. 4.2. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellante ten tijde van belang woonachtig was op het door haar opgegeven adres. Bij de vier onaangekondigde huisbezoeken in de periode van 26 januari 2005 tot en met 8 februari 2005 is niemand op het opgegeven woonadres aangetroffen en op drie dagen bleek appellante zich te bevinden in de woning van haar ouders in [woonplaats B]. Fraudecontroleur G. Horst heeft verklaard, hetgeen hij ter zitting van de rechtbank heeft herhaald, dat bij het huisbezoek aan de woning in [woonplaats A] geen dameskleding is aangetroffen, dat in het nachtkastje een drietal toiletartikelen aanwezig waren en dat kledingstukken van appellante en het merendeel van haar toiletartikelen zich in de woning in [woonplaats B] bevonden. De enkele stelling van appellante dat in de kledingkast in de woning in [woonplaats A] ook haar kleding was opgeborgen acht de Raad ontoereikend. Ook andere gerapporteerde gegevens, waaronder het abonnement voor zwemlessen in [plaatsnaam] en de ontvangen vergoeding van de reiskosten voor [plaatsnaam a]-[woonplaats B], wijzen in de richting dat appellante haar hoofdverblijf niet in [woonplaats A] had. Daaruit vloeit voort dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. Die onduidelijkheid wordt niet opgeheven door de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam J.], aangezien die verklaring slechts inhoudt dat appellante in de periode van 4 december 2004 tot 14 februari 2005 woonplaats heeft gehad in de stad [woonplaats A]. 4.3. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van Abw en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het College bij het besluit van 25 oktober 2005 de besluiten van 14 februari 2005 op goede gronden heeft gehandhaafd. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen over het besluit van 25 oktober 2005. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009. (get.) C. van Viegen. (get.) A. Badermann. EK