Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2303

Datum uitspraak2009-01-27
Datum gepubliceerd2009-02-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3834 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheid van het College tot (verdere) terugvordering en invordering. Invordering via een incassobureau.


Uitspraak

07/3834 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 mei 2007, 07/123 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen (hierna College) Datum uitspraak: 27 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. van Binnendijk, werkzaam bij de gemeente Dongen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij beschikking van de kantonrechter te Tilburg van 16 mei 1991 is vastgesteld dat appellant in verband met aan hem verstrekte leenbijstand aan de gemeente Dongen maandelijks een bedrag van f. 104,-- dient te voldoen tot een totaalbedrag van f. 7.265,50 is voldaan. Bij beschikking van de kantonrechter te Tilburg van 20 februari 1992 is bepaald dat appellant uit hoofde van een aan hem verstrekte lening aan de gemeente Dongen maandelijks een bedrag van f. 105,-- dient te voldoen tot een totaalbedrag van f. 30.178,09 is voldaan. 1.2. Het totaalbedrag van deze vorderingen van de gemeente Dongen op appellant van (omgerekend) € 16.991,16 wordt door appellant erkend. Appellant heeft over de periode 1991 tot en met 2006 op deze vorderingen afgelost tot een bedrag van € 3.767,70. 1.3. Bij brief van 29 maart 2006 heeft appellant verzocht om finale kwijting van de vorderingen. 1.4. Bij besluit van 27 april 2006 heeft het College in reactie op dit verzoek appellant aangeboden de vorderingen af te kopen door betaling van een bedrag ineens van € 7.684,58. 1.5. Bij besluit van 4 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 gegrond verklaard en tevens besloten, na overleg met appellant, een betalingsregeling met appellant te treffen, inhoudende een aflossing van € 100,-- per maand met ingang van 1 december 2006, te betalen via een incassobureau. 2. Appellant heeft tegen het besluit van 4 december 2006 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 4 december 2006 niet kan worden beschouwd als het resultaat van een heroverweging van het besluit van 27 april 2006 zodat het beroepschrift moet worden aangemerkt als bezwaarschrift. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht. 4. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College een (nieuw) verzoek van appellant om kwijtschelding afgewezen. Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft het College het tegen het besluit van 23 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij het besluit van 29 oktober 2007 heeft het College tevens, daarbij in zoverre uitvoering gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 29 oktober 2007 geen beroep bij de rechtbank ingesteld. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin het besluit op bezwaar niet langer is te beschouwen als het resultaat van een heroverweging van het oorspronkelijke besluit. In dit geding staat vast dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen een primair besluit inzake de terugbetaling (door afkoop) van de twee eerdergenoemde vorderingen van de gemeente - waarmee zijn aanvraag tot finale kwijting niet was gehonoreerd - en dat, na een gehouden hoorzitting en na overleg tussen partijen, een besluit op bezwaar is genomen dat eveneens ziet op de terugbetaling van deze vorderingen. Daarbij is (gedeeltelijk) rekening gehouden met hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd. Het onderwerp van geschil en het onderliggende feitencomplex zijn niet gewijzigd. Het ging in feite steeds om de vraag in hoeverre appellant diende te worden gehouden aan zijn terugbetalingsverplichtingen. 5.2. De rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte niet bevoegd geacht het beroep te beoordelen. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. 5.3. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere beoordeling door de rechtbank behoeft. Hij zal de zaak, met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet, zonder terugwijzing afdoen door een beoordeling te geven van het beroep tegen het - als besluit op bezwaar aan te merken - besluit van 4 december 2006. 5.4. Bij de verdere beoordeling stelt de Raad voorop dat het (nieuwe) verzoek van appellant om kwijtschelding en de daarover door het College genomen besluiten buiten het kader van dit geding vallen. 5.5. In beroep was uitsluitend aan de orde de aan appellant opgelegde verplichting tot aflossing van de vorderingen met een bedrag van € 100,-- per maand door tussenkomst van een incassobureau. De Raad stelt vast dat aan het beroep intussen in zoverre te gemoet is gekomen dat appellant - zo heeft hij de Raad meegedeeld - vanaf juni 2008 rechtstreeks, dat wil zeggen zonder tussenkomst van het incassobureau, aan het College aflost. Appellant heeft niettemin belang behouden bij een beoordeling van het beroep aangezien aan de aflossing via het incassobureau voor hem kosten waren verbonden. 5.6. Het gaat hier om hantering van de bevoegdheid van het College tot (verdere) terugvordering en invordering. In aanmerking genomen dat niet steeds sprake is geweest van een tijdige en volledige terugbetaling van aflossingstermijnen - hetgeen ook heeft geleid tot loonbeslag - en dat appellant in verhouding in geringe mate heeft afgelost op de vorderingen, ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot het besluit van 4 december 2006 heeft kunnen komen. De Raad acht het beroep tegen dat besluit dan ook ongegrond. 5.7. Het voorgaande brengt mee dat aan het besluit van 29 oktober 2007, voor zover daarbij in vervolg op de aangevallen uitspraak een besluit is genomen op het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2006, de grondslag is komen te ontvallen. De Raad zal dat besluit in zoverre vernietigen. 5.8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 31,60 wegens door appellant gemaakte reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond; Vernietigt het besluit van 29 oktober 2007 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond is verklaard; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 31,60, te betalen door de gemeente Dongen; Bepaalt dat de gemeente Dongen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009. (get.) C. van Viegen. (get.) A. Badermann. OA