Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2377

Datum uitspraak2008-05-07
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers372526
Statusgepubliceerd


Indicatie

Effectendienstverlening, bevoegdheid tot opzegging overeenkomst, opzegtermijn, redelijke grond voor opzegging, algemene bankvoorwaarden 30; BW 6:2, 6:248 lid 2, 7:408 lid 2 De bevoegdheid om een relatie als de onderhavige op te zeggen, vloeit voort uit de wet. Ten Cate is immers opdrachtnemer in de zin van art. 7:400 e.v. BW, terwijl uit art. 7:408 lid 2 BW volgt dat Ten Cate de relatie, die zij voor onbepaalde duur met eisers was aangegaan, mocht opzeggen. Art. 7:408 lid 2 BW bepaalt niet dat Ten Cate een reden voor de opzegging moest geven en komt in zoverre overeen met art. 24 lid 2 van de algemene voorwaarden. Een dergelijke verplichting vloeit wel voort uit art. 30 van de Algemene Bankvoorwaarden, naar welke bepaling Ten Cate in dit verband heeft verwezen. Dat artikel bepaalt dat de relatie tussen een cliënt en de bank door de bank kan worden opgezegd, maar dat de bank de cliënt desgevraagd de reden van die opzegging moet meedelen. Op grond van art. 30 van de Algemene Bankvoorwaarden is dus vereist dat een reden voor de opzegging wordt gegeven zodra daarom wordt gevraagd. Bedoeld artikel schrijft niet voor dat de reden schriftelijk moet worden gegeven. Juist is dat de aan eisers gestuurde opzeggingsbrief van 13 september 2005 geen reden voor de opzegging vermeldt. Vaststaat echter dat Ten Cate in eerste instantie telefonisch een reden voor de opzegging heeft gegeven en dat zij deze later schriftelijk heeft toegelicht. Het hanteren van een opzegtermijn heeft in situaties als de onderhavige tot doel de cliënt een redelijke termijn te geven om naar een passend alternatief te zoeken. Eisers hebben daartoe ruimschoots de tijd gehad, namelijk tot 1 maart 2006. Het verwijt dat geen redelijke opzegtermijn in acht is genomen en/of in strijd is gehandeld met art. 24 lid 2 van de algemene voorwaarden, treft daardoor geen doel. De rechtbank onderschrijft het standpunt van Ten Cate dat de eenzijdige samenstelling van de portefeuille van eisers, mede gelet op hun handelwijze in het verleden, Ten Cate in de toekomst tot extra controles zou nopen. De omstandigheid dat Ten Cate dat niet wilde, omdat zij als kleine bank niet is ingesteld op verdergaande controles, leverde voor Ten Cate een redelijke grond voor opzegging op. Ten Cate mocht haar belang bij het opzeggen van de relatie laten prevaleren boven het belang van eisers bij het in stand houden daarvan, mede gelet op de aard van de relatie tussen Ten Cate en eisers – zijnde een relatie waarin partijen op elkaar moeten kunnen vertrouwen –, de omstandigheid dat Ten Cate een kleine bank is en de omstandigheid dat eisers ook bij een andere bank konden bankieren, zodat zij geen schade van de opzegging behoefden te lijden. De rechtbank komt tot de slotsom dat er een redelijke opzeggingsgrond was en dat de opzegging, gelet op een afweging van de wederzijdse belangen, gerechtvaardigd was.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 372526 / HA ZA 07-1685 Vonnis van 7 mei 2008 in de zaak van 1. A, wonende te, 2. B, wonende te, 3. C, wonende te, 4. D, wonende te, eisers, procureur voorheen mr. M.H.C. de Kok, thans mr. C.B.M. Scholten van Aschat, tegen de naamloze vennootschap BANK B & CIE N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde, procureur mr. G.P. Roth. Partijen zullen hierna A c.s. en B genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 10 oktober 2007, - het proces-verbaal van comparitie van 22 januari 2008 en de daarin genoemde brief van 7 januari 2008 van de zijde van A c.s. met een productie. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. B houdt zich onder meer bezig met de uitoefening van het effectenbedrijf in de meest uitgebreide zin van het woord. 2.2. A c.s. is op 14 november 2002 schriftelijk een Overeenkomst van Effectendienstverlening met B aangegaan (hierna: de Overeenkomst), waarop de Voorwaarden Effectendienstverlening Bank B & Cie N.V. (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing zijn verklaard. Artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden luidt als volgt: “De Bank is te allen tijde gerechtigd de Effectendienstverlening éénzijdig geheel of gedeeltelijk te beëindigen, mits zij Cliënt hiervan vooraf schriftelijk op de hoogte stelt met inachtneming van een termijn van tenminste één maand.” 2.3. A c.s. hield op basis van de Overeenkomst de rekeningen met de nummers AAA.307.103, AAA.307.081 en AAA.307.111 aan bij B. 2.4. B heeft op 13 september 2005 de Overeenkomst opgezegd (hierna: de opzegging). B heeft A c.s. in dat verband bij brieven van 13 september 2005, voor zover van belang, het volgende bericht: “In aansluiting op het telefonisch onderhoud van vandaag tussen u en uw Account Manager, de heer C, zeggen wij hierbij de overeenkomst effectendienstverlening en bijbehorende rekening (…) per heden op. Wij verzoeken u vriendelijk ons schriftelijk aan te geven naar welke financiële instelling de effecten, onder verrekening van het saldo, moeten worden uitgeleverd. Vanaf heden zullen wij geen nieuwe transacties toestaan voor deze rekening, anders dan noodzakelijk voor het opheffen van de rekening. Indien u verdere informatie wenst kunt u contact opnemen met een van de directieleden van Bank B & Cie.” 2.5. A heeft daarop bij brief van 22 september 2005 aan BB, voor zover van belang, als volgt gereageerd: “Hiermee reageer ik op het telefoontje van C, inhoudend het in jouw opdracht mededelen van de onmiddellijke beeindiging van onze overeenkomst in verband met door mij gepleegde koersmanipulatie in aandelen Gouda Vuurvast, het telefonisch gesprek tussen ons op de zelfde avond, waarbij je de vergelijking trok met de transakties van D in de VHS-affaire of zoals jij het noemde het “Staaldossier”, alsmede je brief van eveneens 13 september jl. Je handelwijze verdient bepaald geen schoonheidsprijs en ik kan deze mede op grond van onze langdurige relatie slechts als hoogst onfatsoenlijk kwalificeren. Ik voelde mij door de beschuldigingen ernstig in goede naam aangetast en heb derhalve de volgende dag, zoals ik je al had verteld, direct contact opgenomen met de AFM. Gisteren heb ik een gesprek gehad met de AFM waarbij alle transakties in aandelen Gouda Vuurvast (dus ook die van de dochters) van ultimo 2003 tot heden zijn overlegd en besproken. Naar de mening van de AFM is er geen sprake geweest van ongeoorloofde transakties, wel dien ik de nieuwe regels die per 1 oktober van kracht zullen worden in acht te nemen. Vanzelfsprekend zal ik dit doen.” 2.6. BB heeft A bij brief van 26 oktober 2005, voor zover van belang, daarna het volgende bericht: “Op 13 september jl. hebben wij geschreven dat wij de rekeningen van jou en je twee kinderen opzeggen en je verzocht ons te laten weten waar de gelden en stukken naartoe kunnen worden overgemaakt. Dezelfde avond hebben jij en ik daar uitgebreid telefonisch overleg over gehad, waarbij ik heb benadrukt dat een verdenking van koersmanipulatie niet aan de orde is. Conform artikel 24.2 van onze algemene voorwaarden is de bank te allen tijde bevoegd de rekening van een cliënt op te zeggen, zonder opgaaf van reden. Ten overvloede wil ik graag toelichten, dat overwegingen zijn geweest de eenzijdigheid van de effecten transacties en de eenzijdige samenstelling van de portefeuille. Bovendien is er een debetstand, die regelmatig het maximum (trekkingswaarde) dreigt te overschrijden. Tevens heb jij de bevoegdheid over de 2 rekeningen van je dochters, waarvan de dagafschriften naar jouw huisadres worden verzonden. Contact met deze twee rekeninghouders hebben wij nimmer. Onlangs heeft de AFM ons benadrukt dat bepaalde transacties tussen gelieerde partijen extra aandacht vragen, omdat ze een aanwijzing zouden kunnen zijn voor koersmanipulatie en in de toekomst aan de AFM dienen te worden gemeld. Wij hebben daarop een analyse laten uitvoeren of dergelijke transacties zich bij ons voordoen. In jouw geval bleek sprake te zijn van een aantal gelijktijdige transacties in hetzelfde fonds tussen de rekeningen van jezelf en de dochters. Inmiddels heb je deze transacties besproken bij de AFM en heeft de AFM laten weten dat naar hun mening geen sprake is van koersmanipulatie. Wij hebben deze zaak ook opgenomen met onze president-commissaris, de heer E, maar ook hij zag geen aanleiding ons standpunt te wijzigen. Ik wil nogmaals benadrukken dat Bank B & Cie jou niet beschuldigd heeft van koersmanipulatie.” 2.7. BB heeft A bij brief van 15 november 2005 naar aanleiding van de opzegging, voor zover van belang, als volgt bericht: “In onze brief d.d. 13 september jl. hebben wij jouw rekening opgezegd. Deze opzegging is conform onze algemene voorwaarden. De daarin genoemde termijn van één maand is inmiddels verstreken. Wij verzoeken je nogmaals het rekeningnummer op te geven waar de stukken en liquiditeiten naartoe uitgeleverd kunnen worden. Deze opdracht zullen wij direct uitvoeren. Andere opdrachten van deze opgezegde rekening kunnen wij, zoals eerder aangegeven, niet meer uitvoeren.” 2.8. F heeft A c.s. namens B bij brief van 6 januari 2006 een voorstel gedaan om het gerezen geschil op te lossen. Dat voorstel hield, voor zover van belang, het volgende in: “De portefeuille van uzelf (…) en de portefeuilles van uw dochters (…) zullen per 15 februari 2006 worden opgeheven. Tot deze datum mag u transacties verrichten ter opheffing van de rekening (bijvoorbeeld het opheffen van de debetstand of verkoop van aandelen Gouda Vuurvast). Wij willen nogmaals benadrukken dat wij geen aankooptransacties zullen accepteren. Vóór 15 februari 2006 laat u ons schriftelijk weten waar uw eventueel resterende effecten en/of saldo naar moeten worden overgeboekt.” 2.9. B heeft A c.s. – naar aanleiding van een brief van de advocaat van A c.s. – bij brieven van 30 januari 2006, voor zover van belang, het volgende bericht: “Wij zijn van mening dat de opzegtermijn van één maand door de bank in acht is genomen. Immers, wij hebben de rekening en overeenkomst Effectendienstverlening in september 2005 opgezegd en inmiddels is het eind januari 2006. U heeft derhalve ruim de tijd gehad om een alternatief te zoeken. De reden van beëindiging hebben wij u genoemd in onze brief van 26 oktober 2005, waarnaar wij u graag willen verwijzen. (…) Om onnodig een discussie te gaan voeren over de opzegtermijn, zeggen wij de overeenkomst Effectendienstverlening nogmaals op per 1 februari 2006, zodat de overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van één maand, per 1 maart 2006 beëindigd is.” 2.10. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft A bij brief van 20 februari 2006, voor zover van belang, het volgende bericht: “D.d. 21 september 2005 is er contact geweest tussen u en de AFM. Op basis van de door u verstrekte informatie is de AFM van mening dat er geen sprake is geweest van ongeoorloofde transacties, dan wel koersmanipulatie, op grond van de toen geldende wetgeving.” 2.11. A c.s. heeft B op 2 maart 2006 gedagvaard voor de voorzieningrechter van deze rechtbank. Hij vorderde zoals blijkt uit rechtsoverweging 2 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 maart 2006 – kort gezegd: “B te gebieden schriftelijk en onvoorwaardelijk ter verklaren dat de opzegging ongedaan wordt gemaakt, op straffe van een dwangsom, en al die handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om weer vrij en onvoorwaardelijk over de rekeningen te kunnen beschikken (…).” 2.12. De voorzieningenrechter heeft bij genoemd vonnis van 30 maart 2006 de gevraagde voorziening geweigerd. 3. De vordering 3.1. A c.s. vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat B toerekenbaar is tekortgeschoten jegens A c.s., althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens A c.s., althans misbruik van recht heeft gemaakt, door de [naar de rechtbank begrijpt: met A c.s. gesloten Overeenkomst en de] door A c.s. bij B aangehouden rekeningen met de nummers AAA.307.103, AAA.307.081 en AAA.307.111 bij brief van 13 september 2005 op te zeggen en B te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis. 3.2. A c.s. heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. 3.3. Artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden is een onredelijk bezwarend beding en komt op grond van artikel 6:233 in verbinding met artikel 6:237 aanhef en onder d van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor vernietiging in aanmerking. 3.4. B heeft de Overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd en door geen opzegtermijn in acht te nemen in strijd gehandeld met haar eigen algemene voorwaarden. 3.5. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat een opzegging alleen tot rechtsgeldige beëindiging leidt als er een zwaarwegende grond voor opzegging bestaat, terwijl B zelfs heeft nagelaten haar opzegging te motiveren. Ook had B een bijzondere zorgplicht. De opzegging is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans er is niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de opzegging willekeurig is. 3.6. B is toerekenbaar tekortgeschoten door op te zeggen zonder een opzegtermijn in acht te nemen en zonder een zwaarwegende grond voor opzegging te hebben. In ieder geval heeft B onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld. Bovendien heeft B de opzegging alleen gebruikt om van A c.s. af te komen, zonder daarvoor een goede reden te hebben, waardoor B misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, bedoeld in artikel 3:13 BW. 4. Het verweer 4.1. B heeft zich als volgt tegen de vordering van A c.s. verweerd. 4.2. A c.s. heeft om de volgende redenen geen belang bij deze procedure: (i) er is geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 maart 2006, terwijl de bodemprocedure niet als verkapt hoger beroep dient; (ii) A c.s. lijkt alleen “gelijk” te willen krijgen, maar dat is niet voldoende om een procedure te rechtvaardigen en (iii) A c.s. heeft geen materieel belang bij deze procedure, omdat de effectendienstverlening door een andere instelling wordt verzorgd en er geen schade is geleden. 4.3. Er is sprake van misbruik van procesrecht omdat A c.s. een bodemprocedure voert, in plaats van hoger beroep in te stellen tegen het kort geding vonnis. 4.4. Het beroep op artikel 6:237 aanhef en onder d BW faalt omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit artikel niet van toepassing is op een beding als artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden. Bovendien heeft B de redenen voor opzegging mondeling en schriftelijk toegelicht. 4.5. B heeft feitelijk een opzegtermijn in acht genomen, zodat het verwijt dat zij in strijd heeft gehandeld met haar eigen algemene voorwaarden materieel belang ontbeert. 4.6. B mocht de relatie met A c.s. opzeggen. De bevoegdheid daartoe volgt niet alleen uit artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden, maar ook uit artikel 30 van de Algemene Bankvoorwaarden. Meer in het algemeen geldt dat duurovereenkomsten mogen worden opgezegd, zolang dat gelet op de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Van enige willekeur is geen sprake. B mocht bovendien haar belangen laten prevaleren boven de belangen van A c.s. 4.7. B is derhalve niet toerekenbaar tekortgeschoten, noch heeft zij onrechtmatig gehandeld of misbruik gemaakt van haar bevoegdheid. 5. De beoordeling 5.1. De onderhavige procedure is gelet op het petitum van de dagvaarding, mede gelet op de verdere inhoud van de dagvaarding en meer in het bijzonder op de punten 13 en 33 daarvan, alleen gericht op het verkrijgen van een verklaring voor recht. Uit de productie bij de hiervoor onder 1.1. bedoelde brief van 7 januari 2008, maar ook uit hetgeen op de terechtzitting is besproken, volgt weliswaar dat A c.s. met deze procedure bovendien beoogt dat hij weer de vrije beschikking krijgt over de bij B aangehouden rekeningen en dat de relatie met B wordt voortgezet, maar om dat te bereiken had hij zijn eis op de voet van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten wijzigen. Nu hij dat heeft nagelaten, kan de rechtbank zich alleen uitspreken over de gevorderde verklaring voor recht. 5.2. De rechtbank zal in het midden laten of A c.s. voldoende belang heeft bij het verkrijgen van de gevorderde verklaring voor recht, omdat zijn vordering, zoals hierna zal blijken, ook na een inhoudelijke beoordeling niet tot toewijzing kan leiden. 5.3. Van misbruik van procesrecht door A c.s. is in ieder geval geen sprake. Zoals B onderkent, zijn de beslissingen uit een vonnis in kort geding voor partijen in een (opvolgende) bodemprocedure niet bindend. De jurisprudentie met betrekking tot het twee maal instellen van eenzelfde vordering in kort geding is op dit geval niet van toepassing. Van misbruik van procesrecht zou pas sprake kunnen zijn als A c.s. zijn vordering had gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Deze situatie doet zich echter niet voor. 5.4. De rechtbank komt derhalve thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering van A c.s. Kern van het geschil van partijen is of de opzegging van 13 september 2005 van de Overeenkomst rechtsgeldig is. 5.5. Zoals uit het citaat onder 2.2. volgt, was B op grond van artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden te allen tijde bevoegd de Overeenkomst op te zeggen, zonder daarvoor een reden te geven. A c.s. stelt zich op het standpunt dat dit artikel op de voet van artikel 6:233 in verbinding met artikel 6:237 aanhef en onder d BW voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank is van oordeel dat deze kwestie in het midden kan blijven en wel om de volgende redenen. 5.6. De bevoegdheid om een relatie als de onderhavige op te zeggen, vloeit voort uit de wet. B is immers opdrachtnemer in de zin van artikel 7:400 en volgende BW, terwijl uit artikel 7:408 lid 2 BW volgt dat B de relatie, die zij voor onbepaalde duur met A c.s. was aangegaan, mocht opzeggen. De algemene voorwaarden voegen in zoverre niets toe. 5.7. Artikel 7:408 lid 2 BW bepaalt niet dat B een reden voor de opzegging moest geven en komt in zoverre overeen met artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden. Een dergelijke verplichting vloeit wel voort uit artikel 30 van de Algemene Bankvoorwaarden, naar welke bepaling B in dit verband heeft verwezen. Dat artikel bepaalt dat de relatie tussen een cliënt en de bank door de bank kan worden opgezegd, maar dat de bank de cliënt desgevraagd de reden van die opzegging moet meedelen. Op grond van artikel 30 van de Algemene Bankvoorwaarden is dus vereist dat een reden voor de opzegging wordt gegeven zodra daarom wordt gevraagd. Bedoeld artikel schrijft niet voor dat de reden schriftelijk moet worden gegeven. 5.8. Juist is dat de aan A c.s. gestuurde opzeggingsbrief van 13 september 2005 geen reden voor de opzegging vermeldt. Vaststaat echter dat B in eerste instantie telefonisch een reden voor de opzegging heeft gegeven en dat zij deze later schriftelijk heeft toegelicht. 5.9. Nu B op grond van de wet bevoegd was de relatie met A c.s. op te zeggen en zij bovendien de reden van de opzegging aan A c.s. heeft meegedeeld, heeft A c.s. geen belang bij vernietiging van artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden. Vernietiging zou immers niet tot gevolg hebben dat de onderhavige opzegging daardoor ongeldig wordt. 5.10. B was kortom bevoegd de Overeenkomst op te zeggen, ook op de wijze waarop zij dat heeft gedaan. Maar ook onder deze omstandigheden kan zich de situatie voordoen dat de opzegging desondanks in strijd komt met het uitgangspunt dat partijen zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, bedoeld in artikel 6:2 BW, en dat de opzegging als uitvloeisel van het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW ongeldig is als in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt gehandeld. 5.11. Van strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid kan onder meer sprake zijn als geen redelijke opzegtermijn in acht is genomen of als een redelijke grond voor opzegging ontbreekt. Anders dan waar A c.s. vanuit gaat, is dus niet vereist dat een zwaarwegende grond voor opzegging aanwezig was. Een redelijke grond volstaat. De rechtbank zal deze twee aspecten thans nader onderzoeken. 5.12. A c.s. verwijt B geen opzegtermijn in acht te hebben genomen. B zou daardoor niet alleen in strijd hebben gehandeld met de redelijkheid en billijkheid, maar ook met het bepaalde in artikel 24 lid 2 van haar eigen algemene voorwaarden. 5.13. B stelt zich op het standpunt feitelijk wel een opzegtermijn in acht te hebben genomen en wijst daarvoor op het volgende. De opzegging heeft plaatsgevonden op 13 september 2005 en aan A c.s. is daarna feitelijk een termijn van vijf maanden, tot 1 maart 2006, gegeven om de relatie af te wikkelen. In ieder geval heeft B op 30 januari 2006 nog eens opgezegd, met inachtneming van een termijn van één maand. In februari 2006 zijn bovendien nog aan- en verkoopopdrachten uitgevoerd in opdracht van A c.s. 5.14. De rechtbank komt tot het volgende oordeel. Het hanteren van een opzegtermijn heeft in situaties als de onderhavige tot doel de cliënt een redelijke termijn te geven om naar een passend alternatief te zoeken. A c.s. heeft daartoe ruimschoots de tijd gehad, namelijk tot 1 maart 2006. Het verwijt dat geen redelijke opzegtermijn in acht is genomen en/of in strijd is gehandeld met artikel 24 lid 2 van de algemene voorwaarden, treft daardoor geen doel. 5.15. A c.s. beantwoordt (ook) de vraag of er een redelijke opzeggingsgrond was ontkennend. Hij wijst in dat verband op de volgende zes feiten en omstandigheden. Tussen A c.s. en B bestond een zeer langdurige relatie; B liep geen enkel bancair risico; A c.s. heeft nimmer aanleiding gegeven voor beëindiging van de Overeenkomst; de opzegging kwam als een donderslag bij heldere hemel; aan A c.s. is de gelegenheid ontnomen tijdig een andere bankier te zoeken en A c.s. is in zijn eer en goede naam aangetast door de opzegging. 5.16. De stellingen van B komen erop neer dat er wel een redelijke opzeggingsgrond was. Zij stelt rechtsgeldig te hebben opgezegd omdat (i) de portefeuille van A c.s. eenzijdig was samengesteld en (ii) de maximale debetstanden regelmatig door A werden benaderd. Ter toelichting op de eerste opzeggingsgrond stelt zij dat zij een analyse heeft laten uitvoeren en dat naar aanleiding daarvan is geconstateerd dat A c.s. dubieuze transacties heeft verricht, die gelet op het verbod op koersmanipulatie, bedoeld in (thans) artikel 5:58 Wet op het financieel toezicht (Wft), na inwerkingtreding van dat artikel op 1 november 2007, aan de AFM zouden moeten worden gemeld. Er zou sprake zijn geweest van eenzijdige transacties met gelieerde partijen die onder de nieuwe wetgeving streng zouden moeten worden gecontroleerd door B. B wilde deze extra zorgplicht niet op zich nemen. 5.17. In de brief van BB aan A van 26 oktober 2005 (zie hiervoor onder 2.6.) wordt deze opzeggingsgrond nader toegelicht en wordt gerept over een aantal gelijktijdige transacties in hetzelfde fonds tussen de rekeningen van A en zijn dochters. De rechtbank constateert dat wat A over zijn werkwijze ter comparitie heeft verklaard de stelling van B ondersteunt, namelijk dat A c.s. in het verleden transacties heeft verricht in de door B bedoelde zin. A c.s. creëerde met die transacties belangstelling voor Gouda Vuurvast. 5.18. De rechtbank onderschrijft het standpunt van B dat de eenzijdige samenstelling van de portefeuille van A c.s., mede gelet op diens handelwijze in het verleden, B in de toekomst tot extra controles zou nopen. De omstandigheid dat B dat niet wilde, omdat zij als kleine bank niet is ingesteld op verdergaande controles, leverde voor B een redelijke grond voor opzegging op. 5.19. B mocht haar belang bij het opzeggen van de relatie laten prevaleren boven het belang van A c.s. bij het instandhouden daarvan, mede gelet op de aard van de relatie tussen B en A c.s. – zijnde een relatie waarin partijen op elkaar moeten kunnen vertrouwen –, de omstandigheid dat B een kleine bank is en de omstandigheid dat A c.s. ook bij een andere bank kon bankieren, zodat hij geen schade van de opzegging behoefde te lijden. De door A c.s. aangevoerde, hiervoor onder 5.15 weergegeven feiten en omstandigheden, voor zover al juist, doen aan het vorenstaande niet af. De rechtbank wijst er daarbij in het bijzonder op dat A c.s. niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opzegging op zich reputatieschade heeft geleden. Dat de handelwijze van A c.s. voor de wijziging van de Wft mogelijk wel toegestaan was, zoals zou kunnen worden afgeleid uit de brief van de AFM van 20 februari 2006 waaruit onder 2.10. is geciteerd, en dat A bij brief van 22 september 2005 heeft toegezegd de nieuwe regels te zullen volgen (zie hiervoor onder 2.5.), nopen ook niet tot een afweging in het voordeel van A c.s. B hoefde de relatie die zij onverantwoord vond nu eenmaal niet in stand te laten. 5.20. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat er een redelijke opzeggingsgrond was en dat de opzegging, gelet op een afweging van de wederzijdse belangen, gerechtvaardigd was. 5.21. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank – anders dan A c.s. – van oordeel dat de opzegging niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en dat B bovendien noch in strijd heeft gehandeld met haar bijzondere zorgplicht, noch willekeurig heeft gehandeld, noch misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid. Dat betekent dat de vordering van A c.s. moet worden afgewezen. 5.22. De rechtbank overweegt ten overvloede nog als volgt. A c.s. wil dat B haar hiervoor onder 5.16. bedoelde analyse in het geding brengt. Bij het overleggen daarvan heeft A c.s. echter geen belang, omdat de inhoud van de analyse gelet op de verklaring van A ter terechtzitting, geen verandering zal brengen in het oordeel van de rechtbank. 5.23. A c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van B worden begroot op: - vast recht 251,00 - salaris procureur 904,00 (2.0 punt × tarief EUR 452,00) Totaal EUR 1.155,00 6. De beslissing De rechtbank 6.1. wijst de vordering af, 6.2. veroordeelt A c.s. in de proceskosten, aan de zijde van B tot op heden begroot op EUR 1.155,00, 6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Vrakking, mr. A.A.E. Dorsman en mr. M.M. Korsten - Krijnen en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.?