Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2422

Datum uitspraak2009-02-06
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers09 / 33 WW44 N1 V en 09 / 89 WW44 N1 V
Statusgepubliceerd


Indicatie

"Door GS van de provincie Overijssel en de regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Oost met betrekking tot een verleende bouwvergunning ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening. GS is geen belanghebbende. Uit de in de artikelen 100ab en 100ba Woningwet aan GS toegekende bevoegdheden noch uit andere wettelijke bepalingen kan worden afgeleid dat GS een taak hebben bij de controle op de rechtmatigheid van bouwvergunningen. De inspecteur is wel belanghebbende. Op grond van artikel 94 Woningwet, juncto art. 5 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving is de inspecteur belast met het toezicht op de Woningwet. Voorzieningenechter verklaart wijzigingsplan ex art. 11 WRO onverbindend omdat het "moeder'-bestemmingsplan geen grondslag voor dat wijzigingsplan biedt. Bouwvergunning in strijd met moederplan. Verzoek wordt toegewezen en besluit geschorst"


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummers: 09 / 33 WW44 N1 V 09 / 89 WW44 N1 V Uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen: 1. de Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel, zetelend te Zwolle, gemachtigde: A. van Maurik, werkzaam bij de provincie Overijssel te Zwolle, 2. de regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Oost, zetelend te Arnhem, verzoekers, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hof van Twente, verweerder. Derde-partij: de familie A, wonende te (woonplaats), vergunninghouder. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerder van 5 december 2008. 2. Procesverloop Bij een op 10 december 2008 verzonden brief van 5 december 2008 heeft verweerder (hierna: het college) aan vergunninghouder (hierna: A) bericht dat van rechtswege een bouwvergunning is verleend voor een boerderij, garage/berging, paardenstallen en tuinhuis op het adres (adres) in (woonplaats) (hierna: het perceel). Bij bezwaarschrift van 13 januari 2009 hebben verzoekers sub 1 (hierna: GS) tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met een verzoekschrift van dezelfde datum hebben GS bovendien aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de schorsing van de bouwvergunning tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Dit verzoekschrift is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 09/33. Bij bezwaarschrift van 20 januari 2009 en een verzoekschrift van 23 januari 2009 heeft verzoeker sub 2 (hierna: de inspecteur) eveneens bezwaar gemaakt respectievelijk een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening (registratienummer 09/89). Verweerder heeft de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken en, in beide zaken, een verweerschrift doen toekomen. De twee verzoeken zijn gevoegd behandeld op de openbare zitting van de rechtbank van 30 januari 2009. GS hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en de inspecteur door Chr.R. Langius en D. Gjaltema. Namens het college verschenen P. Braamhaar en M.G.B. Kamst en namens A, A. In de twee gevoegde zaken wordt gezamenlijk uitspraak gedaan. 3. Overwegingen Het geschil 3.1.1. Verzoekers keren zich tegen het besluit van het college om een bouwvergunning te verlenen aan A. Deze bouwvergunning is volgens het college van rechtswege verleend omdat de wettelijke termijn was verlopen om te beslissen op de bouwaanvraag van 18 september 2006. 3.1.2. GS en de inspecteur voeren hiertegen aan dat geen beslistermijn gold, omdat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Ambt Delden (hierna: het moederplan). Voor zover het college stelt dat het bouwplan wel in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Buitengebied Ambt Delden, wijzigingsplan (adres) te (woonplaats)” (hierna: het wijzigingsplan), voeren GS en de inspecteur aan dat dit plan niet in werking is getreden of onverbindend is. Daardoor zou nog steeds aan het eerder genoemde bestemmingsplan moeten worden getoetst. 3.1.3. Zo nodig zal de voorzieningenrechter hieronder de gronden van het besluit en van het verzoek nader uiteenzetten. De beoordeling van het geschil 3.2. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, als voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. 3.3 De Woningwet is per 1 juli 2008 gewijzigd. Volgens artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft echter de Woningwet zoals die gold voor 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor die datum. In het onderhavige geval is op 18 september 2006 de bouwaanvraag ontvangen. Dit betekent dat in deze zaak het recht van toepassing is zoals dat gold vóór 1 juli 2008. 3.4.1. Het college heeft aangevoerd dat zowel GS als de inspecteur niet zijn aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Hun bezwaarschriften zijn daarom volgens het college niet-ontvankelijk, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 3.4.2. Volgens artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen gezien. Daarbij is van belang, dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend waaruit de taakpakketten voor bestuursorganen zijn af te leiden. 3.4.3. Wat GS betreft, stelt de voorzieningenrechter vast dat de Wet ruimtelijke ordening noch de Woningwet aan GS een algemene taak toekennen om toe te zien op de verlening van bouwvergunningen door burgemeester en wethouders. Wel kent de Woningwet GS twee specifieke bevoegdheden toe, te weten de bevoegdheid om burgemeester en wethouders te verzoeken binnen een bepaalde termijn de bouwvergunning in te trekken (artikel 100ab van de Woningwet) of binnen een bepaalde termijn gebruik te maken van hun bevoegdheden tot handhaving ter zake van de overtreding van de Woningwet (artikel 100ba van de Woningwet). Een bouwvergunning kan echter niet worden ingetrokken wegens strijd met het bestemmingsplan (artikel 59 van de Woningwet). Verder is handhaving hier niet aan de orde. De voorzieningenrechter kan uit de toekenning van deze bevoegdheden noch uit andere wettelijke bepalingen afleiden dat GS een taak hebben bij de controle op de rechtmatigheid van bouwvergunningen. GS kunnen daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit, zodat het bezwaarschrift naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk is. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan geen reden. 3.4.4. Dit ligt anders voor de inspecteur. Artikel 94 van de Woningwet bepaalt dat toezicht op de uitvoering van de Woningwet wordt gehouden door ambtenaren die daartoe zijn aangewezen. Uit artikel 5 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving volgt, dat onder andere de inspecteur van het Inspectoraat-Generaal VROM in de betrokken regio is belast met het toezicht op de uitvoering van de Woningwet. Voor Overijssel is dit de VROM-inspectie in de regio Oost (artikel 5 Organisatiebesluit Inspectoraat-Generaal VROM). Gelet op deze expliciete taaktoedeling moet de inspecteur worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit waartegen het verzoek zich richt. 3.4.5. In het navolgende zal de rechtbank alleen nog ingaan op het verzoek van de inspecteur. 3.5.1. Vervolgens dient de voorzieningenrechter te beoordelen aan welk bestemmingsplan het bouwplan moet worden getoetst en of het bouwplan van A in overeenstemming is met dit plan. Volgens het college is dit het wijzigingsplan, een plan in de zin van artikel 11 van de vóór 1 juli 2008 geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Het college heeft dit plan vastgesteld op 2 juni 2008, waarna het in werking zou zijn getreden en onherroepelijk zou zijn geworden. 3.5.2. Voor de beoordeling van het verzoek van de inspecteur kan de voorzieningenrechter buiten beoordeling laten of, zoals is betwist, dit plan inderdaad rechtskracht heeft verkregen en onherroepelijk is geworden. Ook al zou namelijk het plan onherroepelijk zijn geworden, dan nog is dit plan onverbindend. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. 3.5.3. Volgens vaste jurisprudentie is een uitwerkings- dan wel wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO onverbindend als het in strijd is met het bestemmingsplan waarin de bevoegdheid tot vaststelling van dit uitwerkings- of wijzigingsplan is gegeven (zie bijvoorbeeld Afdeling rechtspraak van de Raad van State 15 november 1983, AB 1984, 88 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 25 april 1996, BR 1996, 641). De inspecteur heeft aangevoerd dat het wijzigingsplan onverbindend is omdat het college niet bevoegd was het wijzigingsplan vast te stellen. 3.5.4. Het bestemmingsplan dat in ieder geval geldt voor het perceel is het moederplan. Dit plan bepaalt in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, onder andere: Met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor wat betreft: a het binnen de bestemming “agrarische gebieden” opnemen van nieuwe agrarische bouwpercelen met inachtneming van de volgende voorwaarden: (…) Het college heeft deze bevoegdheid ten grondslag gelegd aan het wijzigingsplan. In dit plan wordt op het perceel alsnog een agrarisch bouwblok gelegd. 3.5.5. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast, dat volgens het moederplan op het perceel de bestemming “Woonbebouwing” rust. Omdat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van het moederplan slechts van toepassing is op percelen met de bestemming “Agrarische gebieden”, heeft het college ten onrechte het wijzigingsplan gebaseerd op deze bepaling uit het moederplan. De tekst van deze bepaling is op dit punt duidelijk. Het college betwist in feite ook niet dat het moederplan op deze wijze moet worden uitgelegd en geen grondslag biedt voor het wijzigingsplan. 3.5.6. Het wijzigingsplan is daarom onverbindend. Dit betekent dat het bouwplan niet had moeten worden getoetst aan het wijzigingsplan, maar aan het moederplan. Het bouwplan voorziet, naar mening van het college, in de oprichting van een volwaardige paardenhouderij. Een dergelijke, agrarische activiteit is in strijd met bestemming “Woonbebouwing”. Dit betekent dat alleen een bouwvergunning kan worden afgegeven nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO. Uit artikel 46, derde lid, van de Woningwet (oud) vloeit dan voort dat geen termijn geldt voor beslissing op de bouwaanvraag en dat op grond van het vierde lid van deze wetsbepaling de bouwvergunning niet van rechtswege is verleend. 3.6. Het besluit waartegen het verzoek zich richt, kan daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet in stand blijven, omdat het in strijd is met artikel 46 van de Woningwet. Het is ook niet op voorhand aannemelijk dat dit gebrek in de bezwaarprocedure kan worden hersteld. Als A in deze omstandigheden gebruik zou kunnen maken van de bestreden bouwvergunning, dan zou dit leiden tot een onrechtmatige toestand die niet of slechts tegen hoge kosten ongedaan kan worden gemaakt. Het belang van A bij gebruik van de bouwvergunning moet daarom wijken, zodat de voorzieningenrechter de bouwvergunning zal schorsen. 3.7. Gelet op het bovenstaande acht de voorzieningenrechter het billijk het college te veroordelen in de kosten die de inspecteur heeft moeten maken voor de behandeling van het verzoek, namelijk reiskosten. Daarnaast zal het college het griffierecht moeten vergoeden dat de inspecteur heeft betaald. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, recht doende: in zaak 09/33: - wijst het verzoek af; in zaak 09/89: - wijst het verzoek toe en schorst het besluit waartegen het verzoek zich richt, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van de inspecteur tegen dit besluit; - veroordeelt het college in de door de inspecteur gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 22,20,-- door de gemeente Hof van Twente te betalen aan de inspecteur; - verstaat dat de gemeente Hof van Twente het griffierecht ad € 288,-- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Aldus gedaan door mr. M.E. van Wees, voorzieningenrechter, en door deze en M.W. Hulsman, griffier ondertekend De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2009.