Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2515

Datum uitspraak2009-02-11
Datum gepubliceerd2009-02-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803387/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 juni 2005 hebben de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister van LNV) en de staatssecretaris van Financiën het verzoek van [wederpartij] om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 van de onroerende zaak "Hoenderdaell", gelegen in de kadastrale gemeente Anna Paulowna, (hierna: Hoenderdaell) afgewezen.


Uitspraak

200803387/1. Datum uitspraak: 11 februari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 maart 2008 in zaak nr. 06/2895 in het geding tussen: [wederpartij] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Financiën. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 juni 2005 hebben de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister van LNV) en de staatssecretaris van Financiën het verzoek van [wederpartij] om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 van de onroerende zaak "Hoenderdaell", gelegen in de kadastrale gemeente Anna Paulowna, (hierna: Hoenderdaell) afgewezen. Bij besluit van 25 augustus 2006 hebben de minister van LNV en de minister van Financiën (hierna ook gezamenlijk: de ministers) het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van een deel van de percelen van Hoenderdaell, dat deel alsnog gerangschikt en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 maart 2008, verzonden op 4 april 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de ministers een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de minister van LNV en de staatssecretaris van Financiën (hierna gezamenlijk: de minister en de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2008. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2008, waar de minister en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.W.P.A. van Schijndel, ambtenaar in dienst van het Ministerie van LNV, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.H. Prins, advocaat te Den Helder, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet 1928, zoals die wet luidde ten tijde van belang, wordt hierin verstaan onder landgoed een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is. Ingevolge het derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen: a. de oppervlakte van de onroerende zaak; b. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak die ten minste met bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn, alsmede de aard van de bossen en andere houtopstanden; c. de omvang en hoedanigheid van de niet met bossen of andere houtopstanden bezette terreinen; d. de wijze en de aard van de bebouwing; e. het soort gebruik dat van de terreinen en de opstallen wordt gemaakt. Ingevolge artikel 2, vierde lid, wordt, indien aan het verzoek wordt voldaan, de onroerende zaak als een landgoed aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek bij de minister van LNV is ingekomen. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het Rangschikkingsbesluit). Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Rangschikkingsbesluit, zoals dit besluit luidde ten tijde van belang, wordt hierin onder landgoed verstaan: landgoed in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Natuurschoonwet 1928. Ingevolge die aanhef en onder e, wordt onder natuurterreinen verstaan heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruigtlanden, laagveenmoerassen, voor zover het geen landbouwgrond is. Ingevolge artikel 2, eerste lid, dient een onroerende zaak, om als landgoed te kunnen worden aangemerkt, te voldoen aan de volgende voorwaarden: a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt tenminste 5 hectare; b. de onroerende zaak vormt een aaneengesloten gebied; c. tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden en; d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder g, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 4 als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak terreinen zijn gelegen, die worden gebruikt voor de landbouw voor zover elk van die terreinen: 1. een oppervlakte van 5 hectare niet te boven gaat, of, zo dit meer is, die oppervlakte niet meer bedraagt dan 5 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak tot een maximale oppervlakte van 20 hectare, en de omtrek van dat terrein voor tenminste 75 percent is omgeven door houtopstanden, dan wel de omtrek van dat terrein voor tenminste 50 percent is omgeven door een nagenoeg aaneengesloten houtopstand en voorts visueel van de aangrenzende terreinen is gescheiden door een of meer bomen die bepalend zijn voor het landschap; 2. tezamen met een of meer aangrenzende, niet door houtopstanden gescheiden, voor de landbouw gebruikte terreinen een oppervlakte van 20 hectare niet te boven gaat en de gezamenlijke omtrek van die terreinen voor 100 percent is omgeven door houtopstanden. 2.2. Bij het besluit op bezwaar van 25 augustus 2006 hebben de ministers gehandhaafd het besluit van 10 juni 2005 voor zover daarbij het verzoek van [wederpartij] van 27 april 2004 om de hem in eigendom toebehorende percelen kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nrs. […], […], […], […], […], […], […], […] en […] (hierna: de percelen), aan te merken als landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928, is afgewezen. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat de percelen ten tijde van de terreincontrole van 1 september 2004 in gebruik waren als landbouwgrond, welk gebruik inbreuk maakt op het natuurschoon, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Rangschikkingsbesluit. Voorts hebben zij zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, aanhef en onder g, van het Rangschikkingsbesluit, omdat de percelen een oppervlakte van meer dan 20 hectare beslaan en deze niet voldoende zijn omzoomd met houtopstanden. 2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat zij van oordeel is dat hierin ondeugdelijk is gemotiveerd waarom het gebruik van de percelen inbreuk maakt op het natuurschoon, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Rangschikkingsbesluit. Zij heeft hiertoe overwogen dat, anders dan de ministers stellen, het gebruik van de gronden wel relevant is en dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting geenszins blijkt dat de percelen werden gebruikt als landbouwgrond, maar hieruit veeleer volgt dat deze ten tijde van het verzoek van [wederpartij] en de terreincontroles braak lagen en werden ingericht als moeras/vochtige graslanden zonder dat sprake is van een landbouwfunctie. 2.4. De minister en de staatssecretaris betogen dat de rechtbank hiermee de term "het soort gebruik" in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Rangschikkingsbesluit te strikt heeft geïnterpreteerd, gelet op het doel en de strekking van de Natuurschoonwet 1928. Zij voeren hiertoe, onder verwijzing naar de nota van toelichting op het Rangschikkingsbesluit (Stb. 1990, 612), aan, samengevat weergegeven, dat niet slechts relevant is welk gebruik ten tijde van het verzoek daadwerkelijk plaatsvond op de percelen, maar tevens van belang is welk gebruik hierop onmiddellijk kon worden uitgeoefend. 2.4.1. Nu ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 bij inwilliging van het verzoek de onroerende zaak als landgoed wordt aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek bij de minister van LNV is ingekomen, vormt dat moment, zoals de minister en de staatssecretaris ook hebben toegelicht, het peilmoment of aan de criteria voor rangschikking is voldaan. Ten tijde van het verzoek van [wederpartij] om rangschikking van de percelen lagen deze - naar niet in geschil is - braak. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hebben de ministers de percelen terecht aangemerkt als landbouwgrond. Het enkele braak liggen van de percelen op het peilmoment brengt niet met zich dat deze aan het gebruik als landbouwgrond waren onttrokken, aangezien de percelen ieder moment weer als zodanig konden worden gebruikt. Zoals de minister en de staatssecretaris ter ondersteuning van hun standpunt hebben gesteld, is artikel 1 van het Rangschikkingsbesluit per 1 juni 2007 (Stb. 2007, 162) gewijzigd in die zin dat onder natuurterreinen mede wordt verstaan landbouwgrond die wordt ingericht voor de ontwikkeling tot natuurterrein. Uit de hierbij behorende nota van toelichting volgt dat hierdoor de mogelijkheid tot rangschikking van natuurterreinen is verruimd en landbouwgronden die aan de landbouw zijn onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling onder bepaalde voorwaarden kunnen worden gerangschikt. Ook dit duidt erop dat landbouwgronden die braak liggen en onmiddellijk weer als zodanig kunnen worden gebruikt, voorafgaand aan deze wijziging van het Rangschikkingsbesluit niet voor rangschikking in aanmerking kwamen, tenzij was voldaan aan artikel 5, aanhef en onder g, van dat besluit. Nu uit de stukken valt af te leiden dat de als landbouwgrond aan te merken percelen ongeveer 33 hectare beslaan en derhalve de ingevolge artikel 5, aanhef en onder g, van het Rangschikkingsbesluit maximaal toegestane 20 hectare overschrijden, hebben de ministers de percelen terecht niet voor rangschikking in aanmerking gebracht. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2006 alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 maart 2008 in zaak nr. 06/2895; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens w.g. Dallinga voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009 18-506.