
Jurisprudentie
BH2631
Datum uitspraak2008-12-02
Datum gepubliceerd2009-02-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers200.009.786
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers200.009.786
Statusgepubliceerd
Indicatie
[appellant] doet allereerst een beroep op artikel 6 EVRM en stelt dat het feit dat de tuchtcommissie het hem verweten dopinggebruik ten laste heeft gelegd en diezelfde tuchtcommissie daarover een oordeel heeft gegeven, strijdig is met zijn recht op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke onpartijdige tuchtrechtsprekende macht. In grief 1 en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte dit beroep heeft verworpen, omdat dat hij door zijn lidmaatschap van de KNVB gebonden is aan de tuchtrechtelijke procedure, zoals neergelegd in het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (hierna: RTA).
De grief faalt. Artikel 6 EVRM geeft de burger waarborgen in verband met het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen dan wel het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging. Uitsluiting van deelname aan (niet-professionele) voetbalwedstrijden valt daar naar het oordeel van het hof niet onder. Dit brengt mee dat ook de subsidiaire stelling van [appellant] in dit kader, dat aan de hand van concrete feiten en omstandigheden getoetst moet worden of sprake is van een onafhankelijke tuchtrechtsprekende macht en equality of arms, geen bespreking behoeft.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 200.009.786
arrest van de eerste civiele kamer van 2 december 2008
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
advocaat: mr. A. van Hees,
tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Koninklijke Nederlandse Voetbalbond,
gevestigd te Zeist,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J.H. Crans.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 18 juni 2008 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht in kort geding tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna te noemen: de KNVB) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 4 juli 2008 aan de KNVB aangezegd van het onder 1 genoemde vonnis van 18 juni 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de KNVB voor dit hof.
2.2 Bij dit exploot heeft [appellant] 12 grieven aangevoerd en toegelicht, nadere producties overgelegd, bewijs aangeboden en aangekondigd te zullen concluderen dat het hof (bedoeld zal zijn:) bij arrest in hoger beroep de KNVB zal veroordelen om de aan [appellant] opgelegde schorsing niet langer ten uitvoer te leggen, c.q. op te schorten, te rekenen van de dag waarop het in deze te wijzen arrest aan de KNVB zal zijn betekend, tot de datum waarop in de bodemprocedure een onherroepelijke einduitspraak zal zijn gewezen, althans in elk geval voor de duur van de nog door [appellant] aan te spannen bodemprocedure in eerste aanleg, met veroordeling van de KNVB in de kosten van beide instanties. Op de rol van 15 juli 2008 heeft [appellant] geconcludeerd overeenkomstig voormeld exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de KNVB de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 23 oktober 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. H. Maris, advocaat te Gent (België) en de KNVB door mr. M.B. Kerkhof, advocaat te Amsterdam. Beiden hebben daarbij pleitnota’s overgelegd.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 18 juni 2008 onder 2.1 tot en met 2.19 feiten vastgesteld. Het hof zal in hoger beroep ook van die feiten uitgaan, nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] is voetbalspeler bij de voetbalclub [voetbalvereniging] en speelt als zodanig in de zondaghoofdklasse. [appellant] is bij uitspraak van de Tuchtcommissie van de KNVB van het district Zuid 2 van 15 augustus 2007 schuldig bevonden aan overtreding van artikel 2.1 van het Dopingreglement KNVB (hierna: het Dopingreglement) en deswege uitgesloten van deelname aan alle bindende competitite- en bekerwedstrijden van 15 april 2007 tot 15 april 2009. Na een daartegen door [appellant] ingesteld beroep heeft de commissie van beroep van de KNVB de voormelde uitspraak op 14 november 2007 bevestigd. [appellant] is van oordeel dat er geen sprake is geweest van een eerlijk en zorgvuldig tuchtrechtelijk proces en vordert in dit kort geding dat de KNVB wordt veroordeeld om de schorsing niet langer ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Het door [appellant] ingestelde hoger beroep strekt ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.2 Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Voor de door [appellant] voorgestane aantasting van de uitspraken van de KNVB geldt het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW, welk artikel inhoudt dat de uitspraken vernietigbaar zijn indien gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gelet op deze maatstaf zal de bodemrechter de tuchtrechtelijke uitspraken met terughoudendheid hebben te toetsen en is voorts in dit kort geding voor toewijzing van de vordering van [appellant] slechts plaats indien, ondanks de beperkingen van een kort gedingprocedure, op voorhand voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de tuchtrechtelijke uitspraken zal vernietigen.
4.3 [appellant] doet allereerst een beroep op artikel 6 EVRM en stelt dat het feit dat de tuchtcommissie het hem verweten dopinggebruik ten laste heeft gelegd en diezelfde tuchtcommissie daarover een oordeel heeft gegeven, strijdig is met zijn recht op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke onpartijdige tuchtrechtsprekende macht. In grief 1 en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte dit beroep heeft verworpen, omdat dat hij door zijn lidmaatschap van de KNVB gebonden is aan de tuchtrechtelijke procedure, zoals neergelegd in het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (hierna: RTA).
4.4 De grief faalt. Artikel 6 EVRM geeft de burger waarborgen in verband met het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen dan wel het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging. Uitsluiting van deelname aan (niet-professionele) voetbalwedstrijden valt daar naar het oordeel van het hof niet onder. Dit brengt mee dat ook de subsidiaire stelling van [appellant] in dit kader, dat aan de hand van concrete feiten en omstandigheden getoetst moet worden of sprake is van een onafhankelijke tuchtrechtsprekende macht en equality of arms, geen bespreking behoeft.
4.5 De grieven 2 tot en met 6 richten zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de tuchtcommissie en de commissie van beroep in redelijkheid niet tot de bewezenverklaring van het aan [appellant] ten laste gelegde hebben kunnen komen en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. De grieven richten zich op de vraag of op grond van de toepasselijke regelingen tegenbewijs tegen de uitslag van het urineonderzoek open staat en of de door [appellant] geïnitieerde haartest als zodanig tegenbewijs kan dienen. [appellant] stelt dat het ten onrechte uitsluiten van tegenbewijs in de vorm van haarbewijs impliceert dat de tuchtrechtelijke instanties niet in redelijkheid tot de bewezenverklaring van het hem ten laste gelegde hebben kunnen komen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.6 Het hof acht voorshands niet aannemelijk dat de bodemrechter op de hier opgeworpen gronden tot vernietiging van de tuchtrechtelijke uitspraken zal komen. Vaststaat, en als uitgangspunt had derhalve ook in de tuchtrechtelijke procedure te gelden, dat de urinetest van [appellant] positief is bevonden, in die zin dat in zowel het A-monster als het B-monster amfetamine is aangetroffen. Op een (vermoeden van) overtreding van het dopingverbod zijn de regels van het Dopingreglement als zijnde een bijzondere regeling van toepassing. In artikel 20 van het Dopingreglement wordt ten aanzien van de uitslag van het urinemonster bepaald dat de uitslag van het onderzoek van het A-monster als bindend wordt aangemerkt, indien, zoals in het onderhavige geval, deze uitslag wordt bevestigd door de uitslag van het B-monster. In artikel 5 van het Dopingreglement wordt voorts bepaald dat de dopingcontroles worden uitgevoerd volgens de Internationale Standaard voor Dopingcontrole, behorende bij de World Anti-Doping Code (hierna: de WADA-code). Ten tijde van de controle was op grond van artikel 5.2.4.4.2 van de toen van kracht zijnde tot de WADA-code behorende International Standard of Labatories tegenbewijs in de vorm van testresultaten verkregen van haar niet toegelaten. Anders dan de rechtbank komt het hof voorshands tot het oordeel dat op basis van deze regelgeving geldt dat tegenbewijs door een haartest niet geleverd kan worden. Omdat het Dopingreglement een bewijsregel bevat ten aanzien van (vermoeden van) overtreding van het dopingverbod, prevaleert deze regelgeving boven het door [appellant] genoemde artikel 76 RTA. [appellant] heeft zich ter ontkrachting van de uitslag van het urineonderzoek niet op andere bewijsmiddelen dan de haartest beroepen, zodat voor de beoordeling niet van belang is in hoeverre in het algemeen conform de reglementen, waaronder het RTA, het leveren van tegenbewijs tegen de uitslag van het urineonderzoek mogelijk is. Reeds op deze grond kan niet gezegd worden dat de tuchtcommissie, en in navolging daarvan de commissie van beroep, niet in redelijkheid tot bewezenverklaring heeft kunnen komen op grond van de (krachtens artikel 20 van het Dopingreglement bindende) uitslag van het A-monster, daarbij de uitslag van de haartest buiten beschouwing te latend.
4.7 Hetgeen onder 4.6 is overwogen brengt mee dat het hof niet toekomt aan beoordeling van de stelling van [appellant] dat hem door de opstelling van de tuchtcommissie de kans is ontnomen om DNA-onderzoek naar de herkomst van het onderzochte haar te doen.
4.8 [appellant] werpt ter ondersteuning van zijn stelling dat de uitspraken van de tuchtcommissie en de commissie van beroep niet in stand kunnen blijven voorts een aantal bezwaren op tegen de gevolgde procedure, welke bezwaren hierna achtereenvolgens behandeld zullen worden. Tegen de verwerping van die bezwaren door de rechtbank richten zich de grieven 7 tot en met 11.
4.9 In de grieven 7 tot en met 9 en de toelichting daarop stelt [appellant] de rol en inschakeling van [A.] (hierna: [A.]) van het dopingcontrolelabotarium dat de monsters van [appellant] heeft onderzocht aan de orde. Dienaangaande stelt [appellant] het volgende. De tuchtcommissie heeft eerst na afloop van de mondelinge behandeling aan [appellant] meegedeeld dat er een nader onderzoek zou worden gelast en [appellant] heeft geen invloed gehad op de vraag hoe dat onderzoek er uit zou zien. [appellant] is, ondanks herhaaldelijk verzoek, niet op de hoogte gebracht van de letterlijke vraagstelling aan [A.] en het antwoord daarop. Het inwinnen van informatie bij [A.] in zijn hoedanigheid van deskundige, terwijl hij eerder bij de dopingcontrole in de hoedanigheid van uitvoerend orgaan had geopereerd, staat volgens [appellant] een onafhankelijke besluitvorming in de weg. Ten slotte is [appellant] in zijn belangen geschaad doordat [A.] geen antwoord heeft gegegeven op de door de tuchtcommissie geformuleerde vraag.
4.10 De voormelde stellingen kunnen [appellant] niet baten, nu hij niet in zijn belang is geschaad door mogelijke onzorgvuldigheden in de door de tuchtcommissie gevolgde procedure ten aanzien van de inschakeling van [A.]. Immers, [appellant] beriep zich bij de tuchtcommissie ter ontkrachting van de positieve uitslag van het A-monster slechts op de uitslag van de haartest, en die kon hem, gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen, niet baten. De tuchtcommissie had tijdens de mondelinge behandeling zelf op de hoogte behoren te zijn van de ontoelaatbaarheid van de haartest op grond van het Dopingreglement, en in zoverre heeft zij [appellant] valse hoop gegeven door naar die haartest nader onderzoek te gelasten en pas na ingewonnen advies tot deze conclusie te komen. Als zij de vraagstelling aan [A.] achterwege had gelaten, had de tuchtcommissie aanstonds na de mondelinge behandeling op grond van het Dopingreglement tot dezelfde uitspraak kunnen komen. De enkele omstandigheid dat de tuchtcommissie niettemin een vraag aan [A.] heeft gesteld, maakt niet dat de wijze van totstandkoming van de uitspraak van de tuchtcommissie onaanvaardbaar is.
4.11 Op het voorgaande stuiten ook af de in grief 10 besproken stelling van [appellant] dat het verslag van de mondelinge behandeling bij de tuchtcommissie pas in de procedure bij de commissie van beroep heeft ontvangen, alsmede zijn in grief 11 besproken stelling dat de commissie van beroep ondanks zijn verzoek geen mondelinge behandeling heeft gelast. Ook ten aanzien van deze stellingen geldt immers dat niet valt in te zien dat [appellant], die zijn verweer in de tuchtrechtelijke procedure geheel baseerde op de uitslag van haartest die hem niet kon baten, in zijn belangen is geschaad. Voor zover [appellant] zich in dit verband beroept op het EVRM verwijst het hof naar hetgeen onder 4.4 is overwogen.
4.12 De grieven 7 tot en met 11 falen op grond van het voorgaande.
4.13 In grief 12 stelt [appellant] ten slotte de straftoemeting aan de orde. Hij voert, onder verwijzing naar artikel 1.15 van de Handleiding tuchtzaken amateurvoetbal, aan dat de tuchtcommissie ten onrechte niet is ingegaan op de verwijtbaarheid ten aanzien van de aanwezigheid van de amfetamine in het urinemonster. Bovendien noemt [appellant] twee tuchtzaken waarin een andere straf is opgelegd en stelt hij dat in zijn geval sprake is van ongelijke behandeling.
4.14 Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de uitspraak van de tuchtcommissie niet dat de verwijtbaarheid niet in haar oordeel is meegewogen. Gelet op de omstandigheid dat amfetamine in het urinemonster was aangetroffen, en [appellant] bovendien daarvoor geen verklaring heeft kunnen geven die invloed op de verwijtbaarheid zou hebben (ook in deze procedure stelt [appellant] dergelijke omstandigheden niet), kan niet geoordeeld worden dat de tuchtcommissie in redelijkheid niet tot de opgelegde straf, waarbij voor wat betreft de ingangsdatum rekening is gehouden met het door de voetbalvereniging [voetbalvereniging] opgelegde speelverbod, heeft kunnen komen. Ditzelfde geldt ten aanzien van het beroep op ongelijke behandeling. De KNVB heeft immers ter zitting onweersproken verklaard dat in de door [appellant] genoemde gevallen geen sprake was van in de urine aangetroffen amfetamine.
4.15 De conclusie luidt dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat gebondenheid aan de uitspraken van de tuchtcommissie en commissie van beroep in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Slotsom
4.16 De grieven falen. Het bestreden vonnis van 18 juni 2008 zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 18 juni 2008;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de KNVB begroot op € 2.682,= voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 303,= voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, A. van Rossum en J. Sijmons, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2008.