Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2667

Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-02-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4517 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking hoger beroep. Uwv geheel aan appellante tegemoetgekomen. 1) Afwijzing verzoek om immateriële schadevergoeding. 2) Berekening wettelijke rente. 1) Vordering immateriële schadevergoeding niet gebaseerd op schending redelijke termijn, art. 6 EVRM. Of er aanleiding is naast de toepassing van art. 6 EVRM nog immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Niet aannemelijk gemaakt dat appellante zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel (zie art. 6:106, lid 1, BW). 2) Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waarin is aangesloten bij een arrest van de HR, moet bij de berekening van de wettelijke rente rekening worden gehouden met hetgeen het Uwv krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen. Het arrest van de HR waar appellante naar verwijst, ziet op een andere feitelijke situatie (wettelijke rente i.v.m. ten onrechte betaalde accijnzen), een ander wettelijk kader en een andere rechtsregel dan hier aan de orde. In beginsel berekening wettelijke rente per maand, maar niet door appellante gemotiveerd dat berekening per jaar voor haar ongunstig is.


Uitspraak

07/4517 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2007, 06/8118 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 28 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.A.M.M. Verspagen, verbonden aan de Utrechtse Juristen Groep B.V. te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een gewijzigd besluit op bezwaar van 4 januari 2008 overgelegd. Bij brief van 29 januari 2008 is namens appellante het hoger beroep ingetrokken, waarbij gelijktijdig is verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade en proceskosten. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan. II. OVERWEGINGEN 1.1. Artikel 8:73a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaalt dat de rechtbank, ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener de door haar aangewezen rechtspersoon bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 kan veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. 1.2. Artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener het bestuursorgaan, bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. 1.3. De Raad stelt vast dat appellante het hoger beroep heeft ingetrokken, omdat het Uwv met het gewijzigde besluit op bezwaar van 4 januari 2008 geheel aan appellante is tegemoetgekomen. Met dit besluit heeft het Uwv het besluit van 27 januari 2006, waarbij de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was beëindigd, herroepen. 2.1. Over het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad het volgende. 2.2. In haar brieven van 29 januari 2008 en 13 mei 2008, en ter zitting van de Raad, heeft appellante haar verzoek nader toegelicht. Blijkens die toelichting gaat het appellante nog om vergoeding van wettelijke rente over een nabetaling van WAO-uitkering en om immateriële schadevergoeding. Aan de vordering tot immateriële schadevergoeding heeft appellante ten grondslag gelegd dat sprake is van een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat de afhandeling van de zaak door het Uwv te lang heeft geduurd. 2.3.1. De Raad stelt vast dat de vordering van appellante tot vergoeding van immateriële schade niet berust op de stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Appellante meent dat van een dergelijke schending geen sprake is. 2.3.2 Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om naast de toepassing van artikel 6 van het EVRM nog immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie de uitspraak van 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat bij appellante dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het besluit van 27 januari 2006 waartegen zij bezwaar heeft gemaakt en het feit dat het na het besluit van 4 januari 2008 enige tijd heeft geduurd voordat de verdere afhandeling door het Uwv heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad is appellante er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij dientengevolge zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. 2.3.3. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen. 2.4.1. Wat betreft het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente stelt de Raad vast dat het Uwv bij besluit van 6 augustus 2008 een bedrag van € 907,24 aan wettelijke rente heeft toegekend aan appellante. De Raad merkt dit besluit aan als een nader standpunt van het Uwv met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding. 2.4.2. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat het Uwv de wettelijke rente had moeten berekenen over de totale hoofdsom van de nabetaling van WAO-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet bij de berekening van de wettelijke rente rekening worden gehouden met hetgeen het Uwv krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen (zie de uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495). Het Uwv heeft overeenkomstig die rechtspraak de wettelijke rente berekend over de nabetaling van WAO-uitkering, na verrekening met een ontvangen uitkering op grond van de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI). 2.4.3. Appellante heeft gesteld dat de hiervoor genoemde vaste rechtspraak van de Raad toe is aan herziening. Daarbij heeft appellante verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005 (LJN AR0220 en NJ 2007, 481). De Raad overweegt over dit betoog het volgende. In zijn genoemde vaste rechtspraak heeft de Raad aangesloten bij een eerder arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995 (LJN ZF1824 en JB 1995, 275). In dat arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen: “Artikel 49 AAW berust – evenals soortgelijke bepalingen in andere sociale zekerheidswetten – klaarblijkelijk op de gedachte dat door deze wetten een als een samenhangend geheel te beschouwen stelsel in het leven is geroepen. Deze gedachte rechtvaardigt dat wanneer – zoals hier – aan iemand door een bepaald uitvoeringsorgaan gedurende een bepaalde periode uit hoofde van een sociale zekerheidswet een uitkering wordt verstrekt terwijl later komt vast te staan dat hem over die periode door een andere instantie uit hoofde van een andere sociale zekerheidswet een hogere uitkering had moeten zijn uitgekeerd, betrokkene jegens laatstbedoelde instantie slechts aanspraak kan maken op wettelijke rente over het bedrag aan sociale uitkeringen waarover hij ten onrechte niet tijdig heeft kunnen beschikken, te weten het verschil tussen de uitkering welke hij heeft genoten, en die welke hij had behoren te genieten.” In het (toenmalige) artikel 49 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) was een bevoegdheid neergelegd voor het uitvoeringsorgaan tot verrekening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een andere sociale uitkering. In de WAO is in artikel 57a, tweede lid, van de WAO, in verbinding met artikel 29g, tweede lid, van de WAO een vergelijkbare mogelijkheid tot verrekening neergelegd. Dat geldt ook voor de TRI, gelet op artikel 2, zesde lid, van de TRI. De WAO en de TRI maken daarom eveneens deel uit van een als samenhangend geheel te beschouwen stelsel als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad. In dat kader is het dus ook gerechtvaardigd dat de aanspraak op wettelijke rente in dit geval alleen wordt berekend over de nabetaling van de WAO-uitkering ná verrekening met de TRI-uitkering. In het door appellante genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005 gaat het niet om vergoeding van wettelijke rente in het kader van een als samenhangend geheel te beschouwen stelsel van sociale uitkeringen, maar om wettelijke rente in verband met ten onrechte betaalde accijnzen. De Hoge Raad heeft daarbij geoordeeld dat de wettelijke rente een gefixeerde schadevergoeding is en dat er geen ruimte is voor matiging van die schadevergoeding op grond van artikel 6:109 van het BW of voor voordeelstoerekening als bedoeld in artikel 6:100 van het BW. Dat arrest ziet dus op een andere feitelijke situatie, een ander wettelijk kader en een andere rechtsregel dan hier aan de orde. De Raad ziet dan ook niet in dat dit arrest in dit verband relevant is en evenmin dat de Hoge Raad daarmee de lijn van het arrest van 22 september 1995 zou hebben verlaten. 2.4.4. Op zichzelf stelt appellante terecht dat uit eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 1 november 1995 volgt dat de wettelijke rente – kort gezegd – per maand moet worden berekend en dat het Uwv om praktische redenen voor een andere benadering heeft gekozen. Appellante heeft echter niet onderbouwd dat de door haar voorgestane benadering tot een hoger bedrag aan rente zou leiden en heeft ook niet betwist de gemotiveerde stelling van het Uwv ter zitting van de Raad dat de door het Uwv gehanteerde berekening gunstig is voor appellante. 2.4.5. Gelet op hetgeen onder 2.4.1 tot en met 2.4.4 is overwogen, zal de Raad het Uwv veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 907,24 aan wettelijke rente. 3.1. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 23,90 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 828,90. Voor zover appellante ter zitting van de Raad heeft gesteld dat er aanleiding is om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen vanwege de handelwijze van het Uwv in deze zaak, overweegt de Raad dat hij in hetgeen appellante heeft gesteld geen grond ziet om aan te nemen dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskostenkosten bestuursrecht, die zouden rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de forfaitaire bedragen van dat Besluit. 3.2. De Raad merkt op dat uit artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellante zich met het verzoek om vergoeding van het griffierecht rechtstreeks tot het Uwv kan wenden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor onder 2.4.5 is aangegeven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 828,90, te betalen door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. JL