Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2778

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-02-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers200.013.087/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen (schade door) beroepsfout advocaat.


Uitspraak

Arrest d.d. 20 januari 2009 Zaaknummer 200.013.087/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats appellant], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], toevoeging, advocaat: mr. A.H. Lanting, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats geïntimeerde], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], niet verschenen. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 23 juli 2008 door de rechtbank Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 15 augustus 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 9 september 2008. Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend. De conclusie van de memorie van grieven luidt: ''het vonnis van de Rechtbank Groningen van 23 juli 2008 met rolnummer:98095 / HA ZA 07-943, gewezen tussen appellant als eiser en de geïntimeerden als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.'' Tenslotte heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft vier genummerde grieven opgeworpen. De beoordeling Procesdossier 1. In de in eerste aanleg door [geïntimeerde] genomen conclusie van antwoord wordt gerefereerd aan producties die behoren bij de inleidende dagvaarding. Deze producties heeft het hof niet aangetroffen in het door [appellant] gefourneerde procesdossier. Eiswijziging 2. In de memorie van grieven heeft [appellant] de (grondslagen van) zijn eis aangevuld, aldus dat hij aan zijn vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat thans mede tot grondslag legt - samengevat - dat [geïntimeerde] (naar het hof begrijpt: in de boedelscheidingsprocedure tussen [appellant] en [betrokkene]) inzake een effectenlease-overeenkomst met Dexia, een woonwagen en een BMW onjuiste stellingen heeft ingenomen en handelingen heeft nagelaten, waaronder het leggen van maritaal beslag en bepaling van de waarde. Daargelaten thans de inhoudelijke onbegrijpelijkheid van deze stellingen van [appellant], overweegt het hof dat nu [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen, eiswijziging is uitgesloten, tenzij deze tijdig bij exploot aan [geïntimeerde] was kenbaar gemaakt (artikel 130 lid 3 Rv). Nu dit laatste is gesteld noch gebleken, zal het hof recht doen op de oorspronkelijke grondslagen van de eis. De feiten 3. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.4) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het geschil 4. [geïntimeerde] heeft als advocaat in opdracht van [appellant] werkzaamheden verricht. [geïntimeerde] is voor [appellant] opgetreden in een echtscheidingsprocedure en in een daarop gevolgde verdelingsprocedure. Daarnaast heeft [geïntimeerde] [appellant] geadviseerd voorafgaand aan een procedure tegen de Nederlandse Voorschotbank. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden ernstige fouten heeft gemaakt. [appellant] vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding van € 39.352,31, vermeerderd met rente en kosten, alsmede vergoeding van schade op te maken bij staat. [geïntimeerde] heeft de vordering in eerste aanleg bestreden. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De grieven 5. Grief I houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door [appellant] gestelde beroepsfout zou zijn gemaakt in de zaak tussen de Nederlandse Voorschotbank en [appellant]. In de toelichting stelt [appellant] dat [geïntimeerde] beroepsfouten heeft gemaakt in de echtscheidingsprocedure en de daarop volgende procedure tot verdeling. [geïntimeerde] is niet opgetreden in de procedure tegen de Nederlandse Voorschotbank, aldus [appellant]. Grief II houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is aangetoond dat de veroordeling van [appellant] te wijten is aan foutief handelen van [geïntimeerde]. In de toelichting stelt [appellant] dat de rechtbank had moeten oordelen dat de veroordeling van [appellant] in de procedure tegen de Nederlandse Voorschotbank te wijten was aan beroepsfouten van [geïntimeerde] in de procedure tot verdeling. Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de procedure tussen de Nederlandse Voorschotbank en [appellant] beroepsfouten heeft gemaakt, er geen sprake kan zijn van schade aan de zijde van [appellant] die hij kan verhalen op [geïntimeerde] en dat de rechtbank de vordering dan ook zal afwijzen. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat [geïntimeerde] de beroepsfouten heeft gemaakt in de procedure tegen [betrokkene] (de ex-echtgenote van [appellant]) inzake de verdeling en in een advies aan [appellant] voorafgaand aan de procedure tegen de Nederlandse Voorschotbank. 6. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet helder onderbouwt waarop zijn vorderingen zijn gebaseerd. Ook in hoger beroep is dat het geval. Zo stelt [appellant] in de toelichting op grief I dat [geïntimeerde] beroepsfouten heeft gemaakt in de echtscheidingsprocedure en de daarop volgende procedure tot verdeling. In de toelichting op grief II wordt echter gesteld dat de schade te wijten is aan beroepsfouten in de procedure tot verdeling. In de toelichting op grief III stelt [appellant] dan weer dat [geïntimeerde] de beroepsfouten heeft gemaakt in de procedure tegen [betrokkene] inzake de verdeling en in een advies aan [appellant] voorafgaand aan de procedure tegen de Nederlandse Voorschotbank. De bestreden overwegingen van de rechtbank moeten dan ook worden gezien als een poging om uit het door [appellant] gestelde een grondslag te destilleren en deze te beoordelen. 7. Een nadere ontleding van de stellingen van [appellant] leidt tot de gevolgstrekking dat hij zijn in de inleidende dagvaarding betrokken grondslag, inhoudende dat [geïntimeerde] toezeggingen jegens de Deken van de Orde van Advocaten niet is nagekomen, in de loop van de procedure heeft verlaten (zie punt 4 van zijn conclusie na comparitie) en zijn vorderingen is gaan baseren op door hem gestelde beroepsfouten (punt 7 van genoemde conclusie). Voor zover met het gestelde in punt 9 van de memorie van grieven mocht zijn bedoeld de hiervoor bedoelde toezegging weer mede tot grondslag te maken van het gevorderde, is het hof van oordeel dat zulks onvoldoende duidelijk en onderbouwd is gedaan, daargelaten de strijdigheid hiervan met artikel 130 lid 3 Rv. hetgeen reeds aan honorering van deze (hernieuwde) wijziging in de weg staat. 8. Met in achtneming hiervan en van hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen, gaat het, naar het hof begrijpt, thans nog om de volgende twee verwijten van [appellant] aan [geïntimeerde]: i. Voorafgaand aan de procedure tegen de Nederlandse Voorschotbank heeft [geïntimeerde] [appellant] ten onrechte geadviseerd maandelijkse betalingen aan die bank te doen van € 60,--, met als gevolg dat [appellant] in die procedure niet werd toegelaten te bewijzen dat zijn ex-echtgenote zonder zijn toestemming de lening was aangegaan en daarbij zijn handtekening had vervalst. De door [appellant] gedane deelbetalingen werden immers als erkenning van de lening gezien. ii. In de verdelingsprocedure heeft [geïntimeerde] ten onrechte namens [appellant] doen stellen dat de lening bij de Nederlandse Voorschotbank gemeenschappelijk is, met als gevolg dat deze lening in de verdeling is betrokken en zelfs aan [appellant] is toegedeeld. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. Ad i. 9. De rechtbank heeft onder 4.3 overwogen dat uit het vonnis van de rechtbank van 17 augustus 2005 (hof: zoals gewezen in de zaak van de Nederlandse Voorschotbank tegen [appellant] en [betrokkene]) niet kan worden opgemaakt dat het feit van de maandelijkse aflossingen doorslaggevend was voor de beslissing om [appellant] niet tot bewijslevering toe te laten en dat uit de bewoordingen in overweging 8 juist blijkt dat de door [appellant] gedane betalingen niet de doorslag hebben gegeven. Tegen deze overweging van de rechtbank is geen grief gericht en ook overigens bevatten de stellingen van [appellant] dienaangaande geen concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan gesproken zou kunnen worden van een behoorlijk in het geding gebrachte (verholen) grief. Nu deze overweging impliceert dat, ook al zou het advies van [geïntimeerde] om de betalingen te verrichten een beroepsfout zijn geweest, niet is gebleken dat als gevolg hiervan schade aan de zijde van [appellant] is ontstaan, stranden de grieven reeds in zoverre. Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat uit het overgelegde arrest van dit hof d.d. 21 juni 2006 in de zaak van de Nederlandse Voorschotbank tegen [appellant] en [betrokkene] blijkt dat het hof de redenering van de rechtbank goeddeels volgt en dat ook bij het hof de betalingen bij de gegeven beslissing geen doorslaggevende rol hebben gespeeld. Ad ii 10. Het hof stelt voorop dat het vonnis en arrest in de verdelingsprocedure zich niet bij de stukken bevinden. Wel heeft het hof aangetroffen een kopie van de dagvaarding in die procedure, waarin [geïntimeerde] onder 3 sub b namens [appellant] doet stellen dat een schuld bij de Nederlandse Voorschotbank tot de huwelijksgemeenschap behoort. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom het poneren van deze stelling een beroepsfout oplevert. Immers: ook indien de lening, zoals hij stelt, door [betrokkene] is aangegaan zonder medeweten van [appellant] en met vervalsing van diens handtekening, dan nog valt die lening naar (zoals het hof bij het ontbreken van een gemotiveerde anders luidende opstelling veronderstelt, het hier toepasselijke) Nederlands huwelijksvermogensrecht in beginsel in de gemeenschap indien deze schuld gedurende de gemeenschap is aangegaan. Het had op de weg van [appellant] gelegen om nader te onderbouwen waaruit de beroepsfout dan bestaat. Daar komt bij dat [geïntimeerde] in zijn conclusie van antwoord in prima onder 24 heeft gesteld dat [appellant] in de verdelingsprocedure heeft aangevoerd (het hof begrijpt: in een processtuk van na de inleidende dagvaarding) dat de lening geen huwelijkse schuld is en dat de daaruit voortvloeiende verplichtingen op [betrokkene] moeten rusten en dat die stelling door het hof is verworpen, waarbij [geïntimeerde] een aantal overwegingen van het hof heeft geciteerd. Nu [appellant] in het geheel niet op deze stellingen is ingegaan, moeten deze voor juist worden gehouden en staat dus vast dat [geïntimeerde] in de verdelingsprocedure (uiteindelijk) wel datgene heeft gesteld waarvan [appellant] beweert dat hij dit heeft nagelaten en dat het hof die stelling op inhoudelijke gronden heeft verworpen. Al met al moet de conclusie zijn dat ook de onderbouwing van het onderhavige verwijt ontoereikend is. 11. Gelet op het vorenstaande treffen de grieven geen doel. Grief IV mist naast deze grieven zelfstandige betekenis en faalt derhalve eveneens. 12. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] omdat geen althans onvoldoende concrete feiten zijn gesteld en ten bewijze zijn aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden. De slotsom 13. Het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (aan de zijde van [geïntimeerde] tot heden te begroten op nihil). De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het bestreden vonnis; veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil. Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Knijp en Zandbergen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 20 januari 2009 in bijzijn van de griffier.