Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2874

Datum uitspraak2009-01-14
Datum gepubliceerd2009-02-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers174900 HA ZA 08-895
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het gaat om een vordering tot terugbetaling van een oude studieschuld. Het Antilliaanse recht is van toepassing. Doordat de Antilliaanse wetgever de verjaringstermijn van 30 jaren later heeft vervangen door een verjaringstermijn van vijf jaren dan de Nederlandse wetgever, is de vordering niet verjaard. Er is evenmin sprake van rechtsverwerking.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: [nummer] Vonnis van 14 januari 2009 in de zaak van de stichting STICHTING STUDIEFINANCIERING CURACAO, gevestigd te Willemstad, Curacao, eiseres, advocaat mr. M. Stegeman, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. P.J.A. van de Laar. Partijen zullen hierna SSC en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 30 juli 2008; - het proces-verbaal van comparitie van 6 oktober 2008, waarin onder meer is opgenomen dat de schriftelijke aantekeningen van SSC en de producties 3 tot en met 6 van SSC zijn toegevoegd aan de gedingstukken; - de conclusie na comparitie van [gedaagde]. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Het gaat in deze zaak om de terugbetaling van een renteloze lening die het openbaar lichaam Eilandgebied Curaçao (hierna: het Eilandgebied) in de periode van 1967 tot 1972 aan [gedaagde] heeft verstrekt. 2.2. Het Eilandgebied heeft [gedaagde] bij besluit van 22 januari 1968 een renteloze lening tegen borgstelling toegekend voor het volgen van een opleiding tot maatschappelijk werkster in Nederland. Artikel 7 van de voorwaarden bij dit besluit luidt als volgt: “1. De student(e) is verplicht, uiterlijk één jaar nadat de studie is beëindigd, met de terugbetaling van de lening aan het Eilandgebied te beginnen. Het terug te betalen bedrag dient in door het Bestuurscollege vast te stellen maandelijkse termijnen bij de Eilandsontvanger te worden voldaan tot een maximum bedrag van 10% van het zuiver inkomen van de betrokkene. 2. Het terug te betalen bedrag is gelijk aan het uitgeleende bedrag verminderd met de ingevolge artikel 6 gedane betalingen.” In artikel 6 van de voorwaarden is de verplichting van de borg opgenomen voor elke maand waarover de lening werd genoten een bepaald bedrag te betalen. De hoogte van dit bedrag was afhankelijk van het inkomen van de borg en het aantal kinderen van de borg beneden de 18 jaar. Uit de in deze bepaling opgenomen tabel blijkt dat dit bedrag kon variëren van nihil tot fl. 1.644,-- per maand. 2.3. De vader van [gedaagde] heeft zich in het kader van deze studiefinanciering borg gesteld. Hij heeft destijds schriftelijk verklaard de bepalingen die zijn verbonden aan deze lening en die zijn vervat in het vorenbedoelde besluit te kennen en te aanvaarden. Deze verklaring is tevens ondertekend door [gedaagde], die in 1967/1968 meerderjarig was. Op 6 februari 1968 is deze verklaring ondertekend door het Bestuurscollege van het Eilandgebied. Hierna zal de betrokken schriftelijke verklaring in samenhang met in r.o. 2.2. beschreven besluit ook worden aangeduid als de overeenkomst. 2.4. In de jaren 1967 tot 1972 heeft [gedaagde] een opleiding tot maatschappelijk werkster gevolgd in Nederland. Zij heeft de geleende bedragen na de beëindiging van deze studie niet terugbetaald aan het Eilandgebied. 2.5. Het Eilandgebied heeft de vordering uit hoofde van de (onder meer) aan [gedaagde] verleende studielening bij besluit van 29 september 2000 overgedragen aan SSC. 2.6. SSC heeft [gedaagde] bij deurwaardersexploot van 21 december 2001 aangezegd dat de betrokken vordering aan haar is overgedragen en dat zij onvoorwaardelijk aanspraak maakt op terugbetaling van de bedragen die ter beschikking zijn gesteld ter bekostiging van studie en/of overtocht en/of uitrustingskosten in de breedste zin, vermeerderd met rente en kosten. 2.7. Bij deurwaarderexploot van 1 december 2006 heeft SSC [gedaagde], onder verwijzing naar de eerder betekende aanzegging, aangezegd aanspraak te maken op betaling van EUR 10.399,31, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] heeft niet aan deze aanzegging voldaan. 3. De vordering 3.1. SSC vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de studieschuld van EUR 10.399,31, vermeerderd met rente en kosten. 3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. Het geschil en de beoordeling toepasselijk recht 4.1. Allereerst is de vraag aan de orde welk recht van toepassing is op deze zaak. SSC voert in dit kader aan dat zij gevestigd is op de Nederlandse Antillen. Volgens haar is het Antilliaanse recht van toepassing omdat zij geld uitleende aan [gedaagde] en daarmee de meest kenmerkende prestatie op grond van de overeenkomst heeft verricht. [gedaagde] voert primair aan dat SSC pas ter comparitie en daarmee te laat heeft aangegeven dat het Antilliaanse recht van toepassing zou zijn. Subsidiair betwist zij dat Antilliaans recht van toepassing is omdat dit niet in het contract tussen partijen is bepaald, [gedaagde] haar studie in Nederland heeft gevolgd en steeds in Nederland heeft verbleven. 4.2. De rechtbank stelt voorop dat zij ambtshalve moet beoordelen welk recht van toepassing is. Dit geldt ook als een partij zich, zoals hier, pas in een laat stadium op de toepasselijkheid van een ander rechtsstelsel heeft beroepen. [gedaagde] heeft bij conclusie na comparitie kunnen reageren op het standpunt van SSC over het toepasselijke recht en de consequenties daarvan. Het late beroep op de toepasselijkheid van het Antilliaanse recht leidt er daarom niet toe dat dit beroep buiten beschouwing moet worden gelaten. 4.3. Bij de bepaling van het toepasselijke recht is van belang dat de vordering betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst. Het Koninkrijk der Nederlanden is partij bij het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-Verdrag). Ingevolge art. 19 lid 1 EVO-Verdrag is dit verdrag ook van toepassing indien op dit punt moet worden gekozen tussen het Nederlandse en het Antilliaanse recht. Het EVO-Verdrag was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst echter nog niet in werking getreden. Nu de verwijzingsregels uit het EVO-Verdrag – voor zover hier van belang - niet wezenlijk verschillen van de conflictregels die zich eerder in het Nederlandse internationale privaatrecht hadden ontwikkeld, zal de rechtbank met behulp van het EVO-Verdrag bepalen welk recht van toepassing is. 4.4. Partijen hebben in de overeenkomst geen keuze gemaakt ten aanzien van het toepasselijke recht. Hieruit vloeit echter, anders dan [gedaagde] meent, niet voort dat het Nederlandse recht van toepassing is. Ingevolge artikel 4 lid 1 van het EVO-Verdrag is het recht van toepassing van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden. Op grond van artikel 4 lid 2 van het EVO-Verdrag wordt de overeenkomst vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar hoofdbestuur heeft. De rechtbank merkt het uitlenen van geld als de meest kenmerkende prestatie aan. Die prestatie werd door het Eilandgebied verricht. Nu het hoofdbestuur van het Eilandgebied ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (en ook nu) zetelde op de Nederlandse Antillen, wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met de Nederlandse Antillen. [gedaagde] heeft geen omstandigheden aangevoerd die, gegeven de bijzonderheden van dit geval, tot de conclusie leiden dat de plaats waar het hoofdbestuur van het Eilandgebied zetelt geen reële aanknopingswaarde heeft. Uit het voorgaande vloeit voort dat de overeenkomst wordt beheerst door het Antilliaanse recht. verjaring 4.5. [gedaagde] voert aan dat de vordering is verjaard omdat inmiddels circa 40 jaren zijn verstreken sinds de studiefinanciering is verstrekt. Zij betwist dat de vordering tijdig is gestuit. Bij conclusie na comparitie stelt zij vòòr 2002 geen betalingssommaties te hebben ontvangen. Verder stelt zij in deze conclusie dat het exploot van 1 december 2006 het eerste stuk is dat haar heeft bereikt. 4.6. SSC voert aan dat de vordering halverwege de jaren ’70 is ontstaan omdat studenten de lening moesten terugbetalen vanaf één jaar na de beëindiging van de studie. In die periode gold ingevolge het Antilliaanse recht een verjaringstermijn van 30 jaar. Op grond van de overgangsbepalingen bij de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen is deze verjaringstermijn van toepassing gebleven tot 1 januari 2002. De SSC heeft deze termijn tijdig gestuit bij exploot van bij 21 december 2001. Vervolgens is op grond van het nieuwe recht een verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen. Deze termijn is tijdig gestuit bij exploot van 1 januari 2006, aldus SSC. 4.7. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1986 van het oude Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (het oude BW) een verjaringstermijn van 30 jaren gold voor de onderhavige vordering. Het begin van deze verjaringstermijn is, anders dan [gedaagde] veronderstelt, niet het moment waarop de bedragen werden verstrekt. Gelet op het bepaalde in artikel 7 van de voorwaarden bij de overeenkomst was [gedaagde] immers pas vanaf één jaar na de beëindiging van de studie verplicht de uitgeleende bedragen in maandelijkse termijnen terug te betalen. Aangezien [gedaagde] haar studie in 1972 heeft beëindigd is de vordering tot terugbetaling van de eerste maandelijkse termijn in 1973 opeisbaar geworden. Gelet op de stellingen van SSC, die [gedaagde] op dit punt niet heeft weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat de volledige studieschuld omstreeks het jaar 1975 opeisbaar is geworden. Dit brengt met zich dat de verjaringstermijn van 30 jaren in de jaren 1973 tot en met 1975 is aangevangen. 4.8. Het nu geldende Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BW) is – voor zover hier van belang - op 1 januari 2001 in werking getreden. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart de betrokken vordering vijf jaren nadat zij opeisbaar is geworden. Uit artikel 8 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen volgt dat de vijfjarige verjaringstermijn pas met ingang van 1 januari 2002 van toepassing was. Hieruit volgt dat SSC de oude verjaringstermijn van 30 jaren nog tot 1 januari 2002 kon stuiten. 4.9. SSC heeft bij exploot van 21 december 2001 onvoorwaardelijk aanspraak gemaakt op terugbetaling van de uitgeleende bedragen. Op die datum heeft de deurwaarder een afschrift van dit exploot in een gesloten envelop aan de woonplaats van [gedaagde] gelaten. [gedaagde] heeft betwist vóór 2002 enige mededeling over de terugbetaling van haar studieschuld te hebben ontvangen. Ter comparitie heeft zij evenwel verklaard dat zij de eerste aanmaning volgens haar in 2001 heeft ontvangen. Gelet hierop acht de rechtbank haar (impliciete) stelling dat het exploot van 21 december 2001 haar niet heeft bereikt innerlijk tegenstrijdig. Daarom passeert de rechtbank die stelling. De rechtbank voegt hieraan toe dat de (mogelijke) omstandigheid dat [gedaagde] geen kennis heeft genomen van een afschrift van een exploot dat op haar woonadres is bezorgd voor haar rekening en risico komt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn van 30 jaren rechtsgeldig is gestuit bij exploot van 21 december 2001. 4.10. Vanaf 22 december 2001 is een verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen. Die termijn is rechtsgeldig gestuit bij exploot van 1 december 2006. Daarna heeft SSC tijdig een dagvaarding uitgebracht. Nu de verjaringstermijn steeds tijdig is gestuit, faalt het beroep van [gedaagde] op verjaring. rechtsverwerking 4.11. [gedaagde] beroept zich ook op rechtsverwerking. Daartoe voert zij aan dat zij haar studie heeft voltooid, vanaf 1972 werkzaamheden heeft verricht en nu (in 2008) bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en haar werkzaamheden inmiddels heeft beëindigd. In die tijd heeft zij nimmer iets van SSC (bedoeld zal zijn: eerst het Eilandgebied en daarna SSC) vernomen. Verder voert zij aan dat zij niet in staat is de schuld in deze slotfase van haar carrière terug te betalen. 4.12. De rechtbank overweegt dat ook volgens het Antilliaanse recht pas aanleiding bestaat rechtsverwerking aan te nemen als sprake is van bijzondere omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat SSC terugbetaling van de studieschuld eist van [gedaagde]. 4.13. Vaststaat dat het Eilandgebied haar aanspraak op terugbetaling van de studieschuld gedurende lange tijd niet geldend heeft gemaakt. Het enkele tijdsverloop tussen het eerste moment waarop terugbetaling van een deel van de studieschuld had kunnen worden geëist (1973) en het moment waarop onvoorwaardelijk aanspraak is gemaakt op terugbetaling van de volledige studieschuld (december 2001) leidt echter niet tot rechtsverwerking. Door geen actie te ondernemen heeft het Eilandgebied niet het gerechtvaardigde vertrouwen bij [gedaagde] gewekt af te zien van haar aanspraak op terugbetaling. 4.14. [gedaagde] heeft omstandigheden aangevoerd waarmee zij kennelijk beoogt te stellen dat haar positie nu zo moeilijk is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om terugbetaling van de studieschuld van haar te vergen. De rechtbank volgt haar hierin niet. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde] sinds het sluiten van de overeenkomst wist dat zij verplicht was de studieschuld na afloop van haar studie terug te betalen. Zij diende er rekening mee te houden dat het Eilandgebied de aanspraak op terugbetaling geldend zou maken. In het licht hiervan leiden de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie dat haar positie onredelijk is verzwaard doordat pas in december 2001 aanspraak is gemaakt op terugbetaling. 4.15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op rechtsverwerking faalt. hoogte van de studieschuld 4.16. SSC heeft de hoogte van de studieschuld gespecificeerd en stukken in het geding gebracht waaruit blijkt welke bijdragen het Eilandgebied ten behoeve van [gedaagde] heeft verstrekt. [gedaagde] betwist niet langer dat het Eilandgebied in totaal EUR 10.399,31 aan haar heeft uitgeleend. Vaststaat dat [gedaagde] deze lening niet heeft terugbetaald. 4.17. [gedaagde] heeft ter comparitie aangevoerd dat haar vader fl. 10,-- per maand heeft betaald aan het Eilandgebied. Zij heeft aangegeven dat haar vader een maand geleden is overleden en dat zij brieven heeft gevonden waaruit blijkt dat deze betalingen zijn verricht. Deze brieven zou zij, zo begrijpt de rechtbank, nu niet meer tot haar beschikking hebben. 4.18. SSC heeft betwist dat de vader van [gedaagde] een ouderbijdrage zou hebben betaald. Dit blijkt volgens SSC niet uit de stukken die het Eilandgebied aan haar heeft overgedragen. 4.19. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] de gestelde betalingen door haar vader niet heeft gespecificeerd. Zij heeft niet aangegeven hoeveel betalingen van fl. 10,-- haar vader in totaal zou hebben verricht en wanneer die zouden zijn verricht. Zij heeft evenmin stukken overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Gelet hierop heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd. In verband hiermee gaat de rechtbank ervan uit dat de vader van [gedaagde] geen ouderbijdragen heeft betaald. 4.20. Gelet op het voorgaande zal [gedaagde] worden veroordeeld EUR 10.399,31 aan SSC te betalen. nevenvorderingen 4.21. SSC heeft [gedaagde] bij brief van 2 april 2003 schriftelijk aangemaand de studieschuld van EUR 10.399,31 binnen vijf dagen te voldoen. Door [gedaagde] is niet gesteld dat deze termijn in de gegeven omstandigheden niet redelijk zou zijn. Nu de termijn van vijf dagen is verlopen zonder dat [gedaagde] heeft betaald, was zij vanaf 8 april 2003 in verzuim. In verband hiermee zal de wettelijke rente over de hoofdsom conform de vordering vanaf die datum worden toegewezen. 4.22. SSC heeft een bedrag van EUR 1.8526,28 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Ter ondersteuning hiervan heeft zij een omschrijving gegeven van de buitengerechtelijke werkzaamheden die zij in haar visie heeft verricht. [gedaagde] heeft betwist dat sprake was van relevante buitengerechtelijke incassowerkzaamheden welke niet behoren tot de proceskosten. 4.23. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat buitengerechtelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De door SSC genoemde informatiekosten en/of kosten van nazoeking zijn niet aan te merken als buitengerechtelijke kosten, maar vallen onder proceskosten als verschotten of als kosten waarvoor het liquidatietarief een vergoeding pleegt in te houden. De andere door SSC genoemde kosten behoren wel tot de buitengerechtelijke kosten. Hierbij gaat het om meerdere aanmaningen, zowel schriftelijk als persoonlijk, het met [gedaagde] bespreken van de zaak en het bieden van oplossingsrichtingen. [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat deze werkzaamheden zijn verricht. In verband hiermee gaat de rechtbank ervan uit dat SSC recht heeft op een vergoeding voor het verrichten van buitengerechtelijke incassokosten. 4.24. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is slechts toewijsbaar voor zover de omvang daarvan redelijk is. De vordering van SSC gaat het in het rapport Voor-werk II gehanteerde forfaitaire tarief, dat in zijn algemeenheid redelijk wordt geacht, in ruime mate te boven. Uit de stellingen van SSC kan niet worden afgeleid dat zij duidelijk meer buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt dan in dit tarief is besloten. De door SSC gemaakte kosten moeten dan ook als onredelijk worden aangemerkt voor zover zij het forfaitaire tarief overschrijden. De vordering zal daarom worden toegewezen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijk liquidatietarief ad EUR 452,00. Het totale toe te wijzen bedrag komt daarmee op EUR 11.303,31 (EUR 10.399,31 + EUR 904,00). 4.25. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SSC worden begroot op: - dagvaarding EUR 85,44 - vast recht 306,00 - salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00) Totaal EUR 1.295,44 5. De beslissing De rechtbank, 5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan SSC te betalen een bedrag van EUR 11.303,31 (elfduizenddriehonderddrie euro en éénendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 10.399,31 vanaf 8 april 2003 tot de dag van volledige betaling, 5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van SSC tot op heden begroot op EUR 1.295,44, 5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.4. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Hutten en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2009.