Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3058

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2009-02-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/4219
Statusgepubliceerd


Indicatie

(08/4219) Samenvatting; Wet werk en bijstand. Maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering gedurende vier maanden. Verzwaring van de standaardmaatregel i.c. niet in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Herhaalde recidive alleen is geen toereikende motivering voor het afwijken van een wegens recidive al verzwaarde standaardmaatregel.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nr.: AWB 08/4219-BRG Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 16 september 2008 heeft verweerder de uitkering van verzoeker krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 17 september 2008 tot 17 januari 2009 met 100% verlaagd. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 13 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoeker bij brief van 13 oktober 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Verzoeker was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. 2 Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestre¬den besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft verweerder verzoekers recht op bijstand met ingang van 16 juli 2008 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd, omdat verzoeker heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en hij dat in december 2007 ook al had gedaan, waarvoor hem een maatregel van één maand verlaging met 100% was opgelegd. Verzoeker heeft hiertegen bij brief van 27 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het onder 1 genoemde besluit genomen, waartegen verzoeker bezwaar heeft gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen omdat hij in geldnood zit, de huur niet meer kan betalen en woninguitzetting dreigt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij niet tot een beslissing over het voorstel tot werk¬aanvaarding van verweerder heeft kunnen komen omdat hij tegen een eerdere maat¬regel van verweerder bezwaar had gemaakt, welk bezwaar nog in behandeling is. Voorts stelt hij dat hij in verband met zijn deeltijdstudie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam niet voor 38 uur per week beschikbaar is voor de arbeidsmarkt: hij wil wel werken, maar het moet qua aantal uren en qua aard van de werkzaamheden te combineren zijn met zijn studie. Ten slotte heeft verzoeker ter zitting nog aangevoerd dat hij aannam dat hem stilzwijgend een vrijstelling was verleend, omdat hij na melding van zijn studie de bijstandsuitkering had gekregen. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Vooropgesteld wordt dat in de aard van de zaak – en bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel – een voldoende spoedeisend belang ligt besloten. Het betreft een maatregel van 100% verlaging van verzoekers bijstands¬uitke¬ring gedurende vier maanden, vanwege het in strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb niet aanvaarden van alge¬meen geaccepteerde arbeid, nadat hem vanwege eerdere weigerin¬gen maatregelen van 100% verlaging van zijn bijstandsuitkering gedurende één en twee maanden waren opgelegd. De stelling van verzoeker dat hij op 16 september 2008 niet kon beslissen op het werk¬aanbod, omdat nog een bezwaarprocedure tegen een eerder werkaanbod liep, faalt. Niet valt in te zien waarom verzoeker zich door de bezwaarprocedure geen oordeel omtrent het werkaanbod – hij heeft daaromtrent ter zitting eerst verklaard dat hem is verteld dat het ging om de functie medewerker Buurt Service Team, maar later verklaard dat hij dat niet zeker meer weet, maar wel wist dat het buitenwerk betrof – kon vormen. Bovendien had het op zijn weg gelegen bij onduidelijkheid omtrent het werkaanbod daarover vragen te stellen. Voorts valt niet in te zien dat verzoeker zijn deeltijdstudie en het werkaanbod niet zou kunnen combineren. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat zijn deeltijdstudie ongeveer drie college-avonden in de week vergt, hetgeen hij niet combineerbaar acht met fysiek werk overdag. Deeltijdstudies in de avond worden, naar algemeen bekend is en verzoeker ook niet heeft betwist, echter juist veelal gevolgd door mensen die dit combineren met een baan overdag. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat die combinatie niet mogelijk is wanneer sprake is van fysiek werk overdag; verzoeker heeft een dergelijke onmogelijkheid ook niet (medisch) onderbouwd. De voorzieningenrechter neemt hierbij tevens in aanmerking dat ter zitting namens verweer¬der is verklaard dat wanneer een verzoek om ontheffing van de betreffende arbeidsverplich¬ting zou zijn gedaan, dit waarschijnlijk niet zou zijn gehonoreerd, zowel omdat de Wwb geen vangnet is voor de studiefinanciering, waarop verzoeker inmiddels geen recht meer heeft, als omdat een deeltijdstudie geen belemmering is voor het overdag verrichten van arbeid. De enkele omstandigheid dat verzoeker na melding van zijn studie een bijstandsuit¬ke¬ring is verstrekt – waarbij hij overigens is gewe¬zen op de op hem rustende arbeidsver¬plich¬tingen – is voorts onvoldoende om er op te hebben mogen vertrou¬wen dat een derge¬lijke ontheffing was verleend. Gelet op het bovenstaande was verweerder gehouden om aan verzoeker een maatregel op te leggen. Op grond van de toepasselijke Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Afstemmingsverordening) bedraagt de maatregel bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid in beginsel 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Op grond van artikel 6, derde lid, van de Afstemmingsverordening is een verdub¬beling van de duur mogelijk in geval van recidive binnen twaalf maanden. De onderhavige maatregel is ken¬nelijk echter niet gebaseerd op de recidive-bepaling, maar op artikel 2, tweede en derde lid, van de Afstemmingsverordening: een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstan¬digheden waarin hij verkeert, en bij het opleggen van een maatregel wordt de Afstem¬mingsverordening in acht genomen, onverminderd de bevoegd¬heid van het college van burgemeester en wethouders om de hoogte of de duur van de maat¬regel met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen. Tegen deze achtergrond kunnen ‘standaardmaatregelen’ – in dit geval: verlaging van de bijstandsuitkering met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand – zowel worden verzwaard als gematigd (vergelijk de uitspraken van de [Centrale] Raad [van Beroep], van 14 november 2006, LJN: AZ2374, en 20 december 2006, LJN: AZ5456). In de omstandigheid dat verzoeker met het ondanks eerdere maatregelen weigeren van de aange¬boden arbeid in een negatieve houding heeft volhard, heeft verweerder terecht grond gezien voor het opleggen van een zwaardere maatregel dan de toepasselijke standaardmaatregel. Een verzwaring van de standaard¬maat¬regel tot vier maanden acht de voorzieningenrechter echter niet in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belang¬hebbende de gedraging kan worden verwe¬ten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Daarbij neemt de voorzieningenrechter de zwaarte van de combinatie van de diverse kort na elkaar opgelegde maatregelen in aanmer¬king en is hij voorts van oordeel – naar analogie van hetgeen de Raad in de genoemde uitspraak van 14 november 2006 onder vigeur van de Algemene bijstandswet heeft over¬wogen – dat het enkele feit dat wederom sprake is van recidive niet als een toereikende motivering kan worden aangemerkt voor het afwijken van een wegens recidive al ver¬zwaarde standaardmaatregel. Een maatregel, bestaande in een verlaging van de bijstands¬¬uitkering met 100% voor de duur van twee maanden, voldoet naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel aan het in artikel 2, tweede en derde lid, van de Afstemmings¬verordening neergelegde afstemmingsvereiste. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 39,-- door de gemeente Rotterdam wordt vergoed. Van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3 Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst voor zover de daarin opgelegde maatregel betrekking heeft op de periode van 17 november 2008 tot 17 januari 2009. Aldus gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Zondervan, griffier. De griffier: De voorzieningenrechter: Uitgesproken in het openbaar op: 26 november 2008. Afschrift verzonden op: