Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3061

Datum uitspraak2008-11-14
Datum gepubliceerd2009-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers07/00190
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft bij akte van 12 april 2002 het woonhuis van zijn schoonvader geleverd gekregen. Van de koopsom werd een gedeelte door de schoonvader kwijtgescholden en zij spraken af dat schoonvader het feitelijke woongenot zou behouden. Ter zake van deze levering werd overdrachtsbelasting afgedragen. De schoonvader had op het moment van aangaan van de verkoopovereenkomst een aanzienlijke schuld aan E. E zag haar verhaalsmogelijkheden verminderen en heeft daarom een procedure op grond van art. 3:45 BW (actio Pauliana) ingezet. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen en de verkoopovereenkomst vernietigd. In 2004 is het woonhuis door belanghebbende verkocht aan F. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van overdrachtsbelasting op grond van art. 19 WBR. Het hof overweegt dat vernietiging op grond van paulianeus handelen slechts relatief effect heeft. Aan de schuldeiser wordt de bevoegdheid gegeven te handelen alsof de betreffende rechtshandeling niet was gesteld. Ten aanzien van alle anderen blijven de rechtsgevolgen van de aangetaste handeling overeind. Derhalve is belanghebbende, ook na het vonnis van de rechtbank, eigenaar van de woning gebleven. Weliswaar staat in het vonnis van de rechtbank opgenomen dat de eigendom steeds bij schoonvader is gebleven en de verkoopovereenkomst absoluut nietig is, maar daar kan belanghebbende zich niet op beroepen nu hij niet conform zijn visie op het vonnis van de rechtbank heeft gehandeld. Hij heeft immers zelf de woning aan F verkocht. In de akte wordt belanghebbende als verkoper en eigenaar aangeduid en als de persoon die levert. Derhalve heeft belanghebbende op het punt van de absolute nietigheid niet vertrouwd op de juistheid van de bewoordingen in het vonnis van de rechtbank. (Hoger beroep ongegrond.)


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Tweede meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 07/00190 Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van de heer X, wonende te Y (Duitsland), hierna: belanghebbende, tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 februari 2007, nummer 06/315 in het geding tussen belanghebbende en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Belanghebbende heeft op grond van artikel 19 van de Wet belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) verzocht om teruggaaf van de overdrachtsbelasting ter zake van de levering, bij akte van 12 april 2002, van de onroerende zaak gelegen aan de A-straat 4 te B. 1.2. De Inspecteur heeft de teruggaaf bij beschikking geweigerd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de beschikking gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 106. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.6. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. 1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 2. Feiten 2.1. Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan. 2.2. Belanghebbendes schoonvader, de heer C (hierna: (de) schoonvader) leverde bij akte van levering van 12 april 2002 aan belanghebbende in eigendom een woonhuis met garage, ondergrond, erf en tuin te B (hierna: de woning). De levering vond plaats ter nakoming van de tussen belanghebbende en zijn schoonvader in maart 2002 gesloten koopovereenkomst. Van de koopsom ad € 227.570,77 schold belanghebbendes schoonvader een bedrag kwijt van € 34.714, zodat belanghebbende nog € 192.856,77 aan hem moest betalen. Belanghebbende en zijn schoonvader spraken bij de verkoop af, dat de schoonvader het feitelijke woongenot zou behouden, en dat hiertoe een overeenkomst van huur voor een periode van vijf jaar tussen hen zou gelden. 2.3. Op de akte, verleden voor notaris D, werd ten laste van belanghebbende een bedrag van € 13.653 aan overdrachtsbelasting afgedragen. 2.4. De schoonvader had op het moment van aangaan van de verkoopovereenkomst een aanzienlijke schuld aan E BV (hierna: E). E zag haar verhaalsmogelijkheden op haar debiteur door de verkoop van de woning en de gedeeltelijke kwijtschelding van de koopsom verminderen, en heeft een procedure op grond van artikel 3:45 BW (actio Pauliana) ingezet. Bij vonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank Arnhem de vordering van E toegewezen en de koopovereenkomst tussen de schoonvader en belanghebbende vernietigd. E heeft tevens conservatoir beslag gelegd op de woning. 2.5. Het vonnis van de rechtbank Arnhem bevat de volgende passage: 4.15 De vernietiging werkt terug tot het sluiten van de koopovereenkomst (...). Omdat de titel tot eigendomsoverdracht is vernietigd, is - achteraf beschouwd - de levering zonder rechtsgevolg gebleven: C sr. c.s. zijn altijd eigenaar gebleven (artikel 3:84 lid 1 BW). Dit betekent dat - achteraf beschouwd - Meijer zich als verhuurder in de huurovereenkomst met C sr. c.s. heeft verplicht tot een onmogelijke prestatie, namelijk het verschaffen van het huurgenot aan de eigenaar. (...) 2.6. Schoonvader en belanghebbende hebben zich vervolgens beraden hoe verder te handelen. In overleg met, en met toestemming van E, hebben zij besloten tot verkoop van de woning, opdat de schuld van schoonvader aan E uit de opbrengst betaald zou kunnen worden. Er werd een koper gevonden in de persoon van de heer F (hierna: F). 2.7. De woning werd op 11 mei 2004 verkocht aan F. De koopovereenkomst vermeldt belanghebbende als verkoper. Op 2 augustus 2004 wordt de koopovereenkomst uitgevoerd en vindt levering van de woning aan F plaats. De akte van levering vermeldt belanghebbende als verkoper en als de persoon die levert. Tevens vermeldt de akte dat belanghebbende de geleverde zaak zelf in eigendom heeft verkregen. 2.8. Op 3 december 2004 verzocht belanghebbende teruggaaf van de door hem bij de verkrijging van de woning betaalde overdrachtsbelasting. Na een vraag van de Inspecteur of het vonnis van de rechtbank Arnhem al was ingeschreven, zoals vereist door artikel 19 WBR, werd op 27 januari 2005 dat vonnis ingeschreven in het kadaster te Arnhem. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is of belanghebbende op grond van artikel 19 WBR recht heeft op teruggave van de overdrachtsbelasting die is afgedragen in verband met de verkrijging van de woning bij akte van 12 april 2002. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hier ter zitting aan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot teruggave van de overdrachtsbelasting omschreven in onderdeel 3.1. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. 4. Gronden 4.1. Artikel 19 van de WBR bepaalt, voor zover hier van belang: Op verzoek wordt teruggaaf van de belasting verleend, indien de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens wordt hersteld als gevolg van: () b. nietigheid of vernietiging. 4.2. De rechtbank Arnhem heeft op grond van artikel 3:45 BW (actio Pauliana) de koopovereenkomst tussen de schoonvader en belanghebbende vernietigd. Belanghebbende trekt uit dit vonnis de conclusie dat de eigendom van de woning steeds bij zijn schoonvader is gebleven. De Inspecteur stelt dat deze conclusie onjuist is en dat belanghebbende rechtsgeldig de eigendom heeft verkregen. Hij stelt dat uit artikel 3:45, lid vier, BW volgt dat vernietiging op grond van paulianeus handelen slechts relatief effect heeft. Zij strekt slechts ten behoeve van de schuldeiser die zich op de Pauliana heeft beroepen en gaat niet verder dan nodig is ter opheffing van de door hem ondervonden benadeling. Ten aanzien van alle anderen, dus ook ten aanzien van de wetgever en/of de belastingdienst, is en blijft de rechtshandeling geldig en heeft hij in beginsel de normale gevolgen, aldus de Inspecteur. 4.3. Het standpunt van de Inspecteur is juist. De door de Pauliana gegeven bevoegdheid om rechtshandelingen van de schuldenaar aan te tasten is aan schuldeisers gegeven teneinde hen te beschermen tegen verkorting van hun verhaalsrecht. Dit doel wordt bereikt door de schuldeiser die er een beroep op doet, de bevoegdheid te geven te handelen alsof de desbetreffende rechtshandeling niet was gesteld. Slechts ten aanzien van die schuldeiser heeft de nietigheid enige uitwerking. Ten aanzien van alle anderen, en in het bijzonder de partijen bij de overeenkomst zelf (in casu schoonvader en belanghebbende), blijven de rechtsgevolgen van de aangetaste handeling overeind. 4.4. Uit het voorgaande volgt, dat, zoals de Inspecteur terecht stelt, belanghebbende, ook na het vonnis van de rechtbank Arnhem, eigenaar van de woning is gebleven. Hij was derhalve beschikkingsbevoegd en hij kon de woning dus niet alleen verkopen aan F, maar tevens rechtsgeldig aan hem leveren. Dat heeft hij vervolgens ook daadwerkelijk gedaan; dat blijkt uit de tussen hem en F gesloten koopovereenkomst en uit de akte van levering. 4.5. Belanghebbende heeft gesteld dat niet hij, maar zijn schoonvader als verkoper van de woning moet worden aangemerkt, en dat hij, belanghebbende, slechts om "administratieve redenen" in de verkoopovereenkomst en akte van levering als verkoper wordt genoemd. Op het moment van verkoop en levering van de woning aan F stond hij namelijk nog steeds in het kadaster als eigenaar ingeschreven. Voor zover belanghebbende met deze stelling bedoelt, dat hij bij de verkoopovereenkomst slechts optrad als vertegenwoordiger van zijn schoonvader, acht het Hof deze stelling onaannemelijk. De verkoopovereenkomst met F vermeldt belanghebbende als de verkoper zonder gewag te maken van enige vertegenwoordiging. Evenmin heeft belanghebbende op andere wijze, in woord, geschrift of daad, aannemelijk gemaakt dat hij niet voor zichzelf, maar voor en namens zijn schoonvader optrad. Het argument dat niet hij, maar zijn schoonvader eigenaar was van de woning, zodat hij, belanghebbende, niet beschikkingsbevoegdheid was de woning te leveren, en derhalve in het geheel niet voor zichzelf kon optreden, doch - logischerwijs - slechts voor en namens zijn schoonvader, berust, zoals hiervoor uiteengezet, op een onjuiste rechtsopvatting. 4.6. De civielrechtelijke werkelijkheid is derhalve als volgt: schoonvader heeft de woning aan belanghebbende verkocht en geleverd, en belanghebbende heeft de woning later verkocht en geleverd aan F. Artikel 19 WBR ziet niet op een dergelijke ABC-transactie. 4.7. De vraag rijst vervolgens, of het Hof voor de toepassing van artikel 19 WBR de civielrechtelijke werkelijkheid doorslaggevend moet achten, dan wel redenen bestaan om in het onderhavige geval daarvan ten gunste van belanghebbende af te wijken. Belanghebbende voert aan, dat de rechtbank Arnhem in duidelijke bewoordingen de overeenkomst tussen zijn schoonvader en hem absoluut nietig heeft verklaard. De woorden van de rechtbank zijn inderdaad voor geen tweeërlei uitleg vatbaar, nu de rechtbank expliciet zegt, dat de levering door schoonvader aan belanghebbende zonder rechtsgevolg is gebleven en dat de eigendom van de woning steeds bij schoonvader is gebleven. De rechtbank acht deze rechtsgevolgen niet slechts aanwezig ten opzicht van E, maar ook tussen schoonvader en belanghebbende. Belanghebbende meent dat hij door (deze woorden in) het vonnis van de rechtbank gedwaald heeft. Ter zitting heeft belanghebbende, desgevraagd, medegedeeld dat hij niet doelt op het civielrechtelijke begrip dwaling in de zin van artikel 6:228 BW, maar dat hij bedoelt, dat hij heeft vertrouwd, en heeft mogen vertrouwen, op de aanwezigheid van de door de rechtbank Arnhem geformuleerde absolute nietigheid. 4.8. Uit het oogpunt van rechtsbedeling is het weinig bevredigend, indien een ondubbelzinnig oordeel van een der machten van de staat (de rechterlijke macht) als onjuist aan belanghebbende wordt tegengeworpen door een andere macht van de staat (de uitvoerende macht). Niettemin verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op het vonnis van de rechtbank Arnhem, om de navolgende redenen. 4.9. Belanghebbendes beroep kan verstaan worden als een beroep op de kracht van gewijsde van een rechterlijk vonnis, alsmede als een beroep op opgewekt vertrouwen. 4.10. Voor zover belanghebbendes beroep ziet op de kracht van gewijsde van het vonnis van de rechtbank Arnhem, faalt het, omdat beslissingen vervat in een in kracht van gewijsde gegaan rechterlijk vonnis in een ander geding slechts bindende kracht hebben tussen dezelfde partijen, aldus artikel 236 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). De partijen in het door het Hof te beslechten geschil zijn niet dezelfde als die in het door de rechtbank Arnhem beslechte geschil, zodat aan de door de rechtbank Arnhem gegeven beslissing in casu geen bindende kracht toekomt. 4.11. De beperking van de bindende kracht van eerdere vonnissen tot partijen in het geschil verdient echter, naar het oordeel van het Hof, nuancering. Indien immers een rechter, in een op werkelijke tegenspraak gevoerde procedure, een gemotiveerde beslissing neemt, vergt het rechtsverkeer, dat een latere rechter zich zo mogelijk naar die beslissing richt, ook indien andere partijen in het latere geschil betrokken zijn. Dit geldt in het bijzonder waar de eerdere rechterlijke beslissing betrekking heeft op eigendomsverhoudingen. Eigendom heeft immers werking ten opzichte van een ieder, niet slechts ten opzichte van de wederpartij in een specifiek geschil. 4.12. De in de vorige alinea omschreven eerbied voor een eerdere rechterlijke beslissing komt neer op een vermoeden van juistheid (vergelijke artikel 1954 BW (oud)). In casu moet dit vermoeden echter wijken voor de civielrechtelijke werkelijkheid en ziet het Hof geen reden om van de strikte regel van artikel 236 Rv af te wijken. Het Hof baseert dit oordeel op de volgende overwegingen. 4.13. Indien belanghebbende daadwerkelijk zou hebben gehandeld conform (zijn visie op) het vonnis van de rechtbank Arnhem, zou dat reden geweest kunnen zijn de overweging in dat vonnis over de absolute nietigheid bindend te achten, maar dat heeft hij niet gedaan. Belanghebbende stelt, dat als gevolg van het vonnis, de eigendom van de woning steeds bij schoonvader is gebleven, maar noch hij, noch schoonvader hebben de consequenties van dit standpunt feitelijk aanvaard. Zouden zij gehandeld hebben conform dit standpunt, dan zou schoonvader - niet belanghebbende - de woning aan F hebben verkocht, en zou schoonvaders naam - niet die van belanghebbende - op de verkoopovereenkomst en de akte van levering prijken. Belanghebbende werpt als verweer de boven reeds genoemde administratieve redenen op (zie onderdeel 4.5), maar dat verweer faalt, omdat belanghebbende - wederom uitgaande van de veronderstelling dat de verkoopovereenkomst absoluut nietig was - verplicht was het vonnis in te schrijven op de voet van artikel 3:17 BW, na welke inschrijving iedere kadastrale onduidelijkheid omtrent eigendomsverhoudingen zou zijn weggenomen en de "administratieve redenen" zouden zijn weggevallen. Belanghebbende heeft deze akte echter pas op 27 januari 2005, lang na de verkoop en levering aan F, doen inschrijven, en dan nog slechts omdat de Inspecteur hem, in verband met het teruggaveverzoek, erop had geattendeerd dat aan de door artikel 19 WBR gestelde inschrijvingseis niet was voldaan. 4.14. Voor zover belanghebbendes beroep als een beroep op opgewekt vertrouwen moet worden aangemerkt, faalt het omdat hij, mede gezien het hiervoor overwogene, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de (juistheid van de) beslissing van rechtbank Arnhem (op het punt van de absolute nietigheid) heeft vertrouwd. 4.15. Het hoger beroep van belanghebbende wordt derhalve verworpen. Ten aanzien van het griffierecht Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde geheel of gedeeltelijk vergoedt. Ten aanzien van de proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing Het Hof - verklaart het hoger beroep ongegrond - bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Aldus gedaan op 14 november 2008 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M van Nispen tot Sevenaer en F. Sonneveldt, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen. 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a) de naam en het adres van de indiener; b) een dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.