Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3106

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-02-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.003.660
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gemeente vordert betaling van vergoeding voor in 1987 verkocht melkquotum. Vordering is in tegenspraak met gepubliceerd beleid van de Gemeente, hetgeen strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwenbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel. Vordering afgewezen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.003.660 arrest van de pachtkamer van 20 januari 2009 inzake [appellant], wonende te [adres], appellant, advocaat: mr. F.J. Boom, tegen: de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Boxmeer, zetelende te Boxmeer, geïntimeerde, advocaat: mr. A.A. Voets. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 augustus 2006 en 20 maart 2007, die de pachtkamer van de rechtbank ’s Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geintimeerde (hierna ook te noemen: de Gemeente) als eiseres heeft gewezen. Van genoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 [appellant] heeft bij exploot van 19 april 2007 aan de Gemeente aangezegd van de vonnissen van 8 augustus 2006 en 20 maart 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad alsnog de Gemeente als oorspronkelijk eiseres in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans haar deze zal ontzeggen, alles met veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden en verweer gevoerd, en heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, eventueel onder verbetering en aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, zowel in hoger beroep als die van eerste aanleg. 2.4 Ter zitting van 8 december 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. P.J.W.M. Theunissen, advocaat te Roermond en de Gemeente door mr. A.A. Voets, advocaat te Druten; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Theunissen voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan de Gemeente en het hof enkele producties gezonden. Desgevraagd heeft mr. Voets voornoemd ter zitting meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van die producties, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Theunissen voornoemd akte verleend van het in het geding brengen van die producties. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De vaststaande feiten 3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast. 3.2 Tussen [appellant] als pachter en de Gemeente als verpachter bestaat sinds april 1978 een pachtovereenkomst met betrekking tot thans de percelen gelegen te [...] 3.3 In 1984 is aan [appellant] melkquotum toegekend. [appellant] heeft dat quotum in 1987 verkocht. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De Gemeente heeft gevorderd (1) ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het verpachte en (2) betaling van de waarde van (onder andere) het melkquotum, te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van dit hof en op te maken bij staat. De pachtkamer in eerste aanleg heeft bij het vonnis van 8 augustus 2006 bewijs opgedragen. Bij het vonnis van 20 maart 2007 is de vordering tot betaling van de waarde van het melkquotum toegewezen en de vordering tot ontbinding en ontruiming afgewezen, met compensatie van de proceskosten. 4.2 Nu de Gemeente geen incidenteel beroep heeft ingesteld, is de vordering tot ontbin-ding en ontruiming niet meer aan de orde. Het gaat uitsluitend nog om de vordering tot betaling van de waarde van het melkquotum als hiervoor weergegeven. 4.3 Bij gelegenheid van de pleidooizitting is van de zijde van [appellant] voor het eerst een be-roep gedaan op het beleid van de Gemeente met betrekking tot melkquotum, zoals neergelegd in de Notitie Melkquotum van Burgemeester en Wethouders aan de Raad van de Gemeente van 7 september 1999. In zijn vergadering van 16 september 1999 heeft de Raad het gemeentelijk beleid vastgesteld conform genoemde notitie. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het thans nog willen incasseren van een vergoeding voor het melkquotum, en dus de vordering van de Gemeente in dit geding, in strijd is met het door de Gemeente bekend gemaak-te beleid en onbehoorlijk bestuur oplevert, althans jegens [appellant] onrechtmatig is. 4.4 De Gemeente heeft de uitbreiding van de rechtsstrijd met deze nieuwe grief ondubbel-zinnig aanvaard. De Gemeente is inhoudelijk ingegaan op de vraag of inderdaad sprake is van strijd met het bekend gemaakte beleid. Vervolgens heeft het hof de Gemeente gevraagd of het uit de reactie van de Gemeente mag opmaken dat zij geen bezwaar heeft tegen het moment waarop [appellant] zich voor het eerst op het door de Gemeente bekend gemaakte beleid heeft beroepen, waarop van de zijde van de Gemeente bevestigend is geantwoord. 4.5 Ter zitting heeft het hof de Gemeente met name bevraagd over de laatste alinea van de onder 4.3 bedoelde notitie. De tekst van die alinea luidt: “Een actieve toepassing van bovenstaande uitgangspunten vindt in principe plaats van-af 1 augustus 1994. Een en ander sluit niet uit dat vervreemdingen van voor die datum bij beëindiging van de pacht ook worden verrekend.” 4.6 De ter zitting aanwezige ambtenaar van de Gemeente heeft, evenmin als de advocaat van de Gemeente, niet begrijpelijk kunnen toelichten hoe de vordering tegen [appellant] zich tot bedoelde alinea verhoudt. Die alinea komt erop neer dat wat betreft gevallen van vóór 1 augustus 1994 alleen in geval van beëindiging van de pacht aanspraak op vergoeding van (het gedeelte van) de verkoopopbrengst van het quotum zal worden gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat beëindiging van de pacht in het geval van [appellant] op dit moment niet aan de orde is. Ook overigens heeft de Gemeente niet toegelicht op grond van welke criteria uit haar beleidsnotitie de verkoop van het quotum door [appellant] een bijzonder geval vormt, naar aanleiding waarvan zij – niettegenstaande de omstandigheid dat die verkoop in 1987 en dus (zeer ruim) vóór de in haar notitie genoemde datum van 1 augustus 1994 heeft plaatsgevon-den – kan en/of moet optreden. Weliswaar heeft de betrokken ambtenaar verklaard dat het beleid bij de Gemeente is om in alle gevallen waarin op de een of andere wijze van verkoop van het quotum blijkt, aanspraak te maken op betaling van een vergoeding, ook al heeft de verkoop vóór 1 augustus 1994 plaatsgevonden, maar die verklaring is zonder toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met het door de Gemeente gepubliceerde beleid. 4.7 Met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor heeft het hof aan het einde van de pleidooizitting de Gemeente gevraagd of zij voldoende heeft kunnen ingaan op de discussie omtrent haar beleid. De advocaat van de Gemeente heeft daarop geantwoord dat dit het geval is, dat de ter zitting verschenen ambtenaar van dat beleid uit hoofde van zijn functie goed op de hoogte is en dat met betrekking tot dat beleid niet meer valt aan te voeren dan ter zitting reeds naar voren was gebracht. 4.8 Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor bedoelde nieuwe grief slaagt omdat het er-voor moet worden gehouden dat de vordering van de Gemeente in tegenspraak is met gepu-bliceerd beleid van de Gemeente, hetgeen strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel. De overige grieven behoeven geen bespreking meer, omdat de vordering van de Gemeente hoe dan ook moet worden afgewezen. 4.9 De slotsom is dat de bestreden vonnissen, voor zover in dit hoger beroep betrokken, dienen te worden vernietigd en dat het hof, opnieuw recht doende, de vordering van de Ge-meente af dient te wijzen. Het hof zal de Gemeente veroordelen in de kosten van het geding zowel wat betreft het hoger beroep als wat betreft de eerste aanleg. Conform hetgeen [appellant] heeft gevraagd zal het hof de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad ver-klaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerking-treding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum. 5 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: vernietigt de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank ’s Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 8 augustus 2006 en 20 maart 2007, voor zover in dit hoger beroep betrokken, en doet in zoverre opnieuw recht; wijst de vordering van de Gemeente af; veroordeelt de Gemeente in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zij-de van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.000,— voor salaris overeen-komstig het liquidatietarief en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 251,— voor griffierecht en op € 70,85 voor explootkosten en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, A.W. Steeg en G.P.M. van den Dungen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2009.