Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3142

Datum uitspraak2008-12-10
Datum gepubliceerd2009-02-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers133760 / HA ZA 07-395
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schenking van onder testamentaire uitsluiting door de ene echtgenoot geërfde goederen aan de andere echtgenoot is mogelijk.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK HAARLEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 133760 / HA ZA 07-395 Vonnis van 10 december 2008 in de zaak van [Eiser], wonende te Haarlem, eiser, advocaat mr. L. Laus, tegen [Gedaagde], wonende te Haarlem, gedaagde, advocaat mr. S.I. van der Staal. Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 13 juni 2007 - het proces-verbaal van comparitie van 4 september 2007 en de daarin vermelde stukken - het proces-verbaal van voortzetting van comparitie van 8 april 2008, waarin een gedeeltelijke schikking tussen partijen is opgenomen - de akte vermeerdering van eis van de man, - de antwoordakte van de vrouw - de (antwoord)akte houdende schriftelijk pleidooi van de vrouw. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest, welk huwelijk op 4 november 2004 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. 2.2. Voorafgaand aan hun huwelijk zijn op 6 januari 1992 door partijen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Daarin is ondermeer bepaald: “Artikel 1, eerste lid: Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan. Artikel 2, eerste lid: De kleding en lijfsieraden, bij een van de echtgenoten in gebruik, worden geacht eigendom te zijn van de echtgenoot die deze goederen gebruikt, zonder dat enig onderzoek naar de herkomst nodig is, terwijl elk onderzoek naar de aanschaffingskosten wordt uitgesloten.” 2.3. De man heeft tijdens het huwelijk uit de nalatenschap van zijn ouders in eigendom ontvangen de in productie 4 genoemde edelstenen. De vrouw heeft tijdens het huwelijk met toestemming van de man voornoemde edelstenen in een ring laten zetten. 2.4. Ter comparitie van 4 september 2007 is door de vrouw onder meer verklaard: “ (…) Het zetten van de edelstenen in de ring heb ik betaald van mijn rekening. Sinds ik de ring heb laten maken heb ik die ring onder mij. Ik draag hem soms. (…)” 2.5. Tussen partijen is op 19 januari 2005 een convenant gesloten, houdende een verdeling en saldovaststelling uit hoofde van een periodiek verrekenbeding. Daarin is ondermeer het volgende opgenomen: “ IN AANMERKING NEMENDE DAT: (…) Partijen spreken af dat bij eventuele verkoop en levering door de vrouw van het door haar aan te kopen respectievelijk aangekochte pand aan [adres] te Haarlem, de overwaarde hiervan ten goede komt van der partijen kinderen, in een verhouding van 135/385ste gedeelte, vanwege het feit dat de man wil voorkomen dat het aandeel in het aankoopbedrag, hetwelk door hem wordt voldaan, ten goede komt aan derden, zoals een eventuele partner van mevrouw en/of familieleden en/of anderen. Het bedrag van EUR 135.000,-- is immers afkomstig uit het vermogen van de man en hij wenst dat dit aandeel bij doorverkoop ten goede van de kinderen van partijen komt. De omvang van dit bedrag valt uiteraard thans niet te kwantificeren. (…) VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT: (…) 6. Partijen spreken af dat bij eventuele verkoop en levering door de vrouw van het door haar aan te kopen respectievelijk aangekochte pand aan de [adres] te Haarlem, de overwaarde hiervan ten goede komt van der partijen kinderen in een verhouding van 135/385ste gedeelte, vanwege het feit dat de man wil voorkomen dat het aandeel in het aankoopbedrag, hetwelk door hem wordt voldaan, ten goede komt aan derden, zoals een eventuele partner van mevrouw en/of familieleden en/of anderen. Het bedrag van EUR 135.000,-- is immers afkomstig uit het vermogen van de man en hij wenst dat dit aandeel bij doorverkoop ten goede van de kinderen van partijen komt. De omvang van dit bedrag valt uiteraard thans nog niet te kwantificeren;” 2.6. Uit het huwelijk tussen partijen zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren. 2.7. De woning aan [adres] te Haarlem is op 3 oktober 2007 door de vrouw verkocht voor EUR 442.500, - en bij notariële akte van 9 november 2007 door de vrouw geleverd aan de koper. 2.8. In juli 2007 is de vrouw met de kinderen van partijen verhuisd naar Ravenstein. 2.9. Ter voortgezette comparitie van 8 april 2008 hebben partijen een schriftelijke vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin het volgende is opgenomen: “Partijen komen ter gedeeltelijke beëindiging van dit geschil het volgende overeen. 1. Ter securering van de door de man gepretendeerde latente vordering van de kinderen op de vrouw, uit hoofde van art. 6 van het convenant van 19 januari 2005, waaromtrent de vrouw zich overigens alle rechten voorbehoudt, welke vordering getalsmatig is berekend op EUR 47.688,31, zal de vrouw zekerheid verschaffen door middel van een hypothecaire inschrijving op de haar in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te Ravenstein. De zekerheid zal alleen voor dit bedrag worden verleend zonder enige opslag. De vordering zal opeisbaar worden bij vervreemding van de woning. De hypotheekakte zal worden verleden voor een door de man aan te wijzen notaris en de kosten komen voor rekening van de man. Dit alles wordt overeengekomen onder voorbehoud van schriftelijke goedkeuring door de eerste en tweede hypotheekhouder. De vrouw verbindt zich, zich ervoor in te spannen die goedkeuring te verkrijgen. 2. De door de man ingestelde vordering dat de vrouw hem zal betrekken in alle belangrijke aangelegenheden de kinderen betreffende zoals onder meer schoolkeuze wordt aldus opgelost dat de vrouw aan de man toezegt de man te zullen informeren over belangrijke onderwerpen met betrekking tot het reilen en zeilen op school. Zijnerzijds zegt de man aan de vrouw toe dat hij ook adequaat zal reageren op verzoeken van de vrouw aangaande de kinderen. 3. Partijen bereiken geen overeenstemming over de kwestie van de diamanten. Daarover vragen zij het oordeel van de rechter. Daartoe zal de zaak naar de rol worden verwezen van 11 juni 2008 voor het nemen van een akte door de man met daarin een nadere toelichting op deze vordering. De vrouw zal vervolgens bij akte daarop kunnen reageren. In deze aktewisseling kunnen partijen mededelen of de onder 1 genoemde regeling geëffectueerd is. Zoniet, dan zal de man aangeven in hoeverre hij zijn vordering op dit punt handhaaft, onder aanvoering van argumenten.” 3. Het geschil 3.1. De man vordert, na wijziging(en) van eis – samengevat – veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van de vrouw tot afgifte aan de man van de edelstenen als bedoeld in productie 4, binnen achtenveertig uren na betekening van het ten tijde van het ten deze te wijzen vonnis. Voorts vordert de man veroordeling van de vrouw tot het doen van opgave, binnen dezelfde termijn, van de wijze waarop zij de nominaliteit van het overeengekomen breukdeel – door partijen ter comparitie van 4 september 2008 vastgesteld op EUR 47.688,31 – ten goede laat komen aan de kinderen, middels afzondering van deze som louter ten hunne behoeve. De man vordert bovendien aan de vrouw op te leggen een dwangsom van EUR 500,-- per dag(deel) van overtreding dan wel per overtreding van het gevorderde, na achtenveertig uren na dagtekening van het exploit van betekening van het door de rechtbank ten deze te wijzen vonnis, welke dwangsom niet te maximeren, en veroordeling van de vrouw in de proceskosten. 3.2. De Vrouw voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. De rechtbank stelt voorop dat kennelijk niet ter discussie staat dat de ter voortgezette comparitie van 8 april 2008 tussen partijen overeengekomen regeling met betrekking tot het ‘breukdeel’ niet uitvoerbaar is gebleken, nu goedkeuring daaraan door de tweede hypotheekhouder is onthouden. De rechtbank staat daarom thans zowel voor de vraag wie de eigendom van de edelstenen heeft, als voor de vraag hoe het bepaalde ten aanzien van het breukdeel in het convenant moet worden uitgelegd. De edelstenen 4.2. Aan zijn eerste vordering heeft de man primair ten grondslag gelegd dat hij nimmer de eigendom van de edelstenen heeft prijsgegeven. Met het verlenen van toestemming aan de vrouw om de edelstenen in een ring te laten zetten heeft de man slechts bedoeld de edelstenen aan de vrouw in bewaarneming te geven. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 november 1980, NJ 1981/193, heeft de man nog gesteld dat hij de edelstenen heeft verkregen uit de nalatenschap van zijn ouders onder expliciete uitsluiting als bedoeld in artikel 1:94, eerste lid, van het BW, zodat de door de vrouw gestelde bevoordelingsbedoeling van de man nietig dan wel vernietigbaar is. Ten slotte heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de in de ring gezette edelstenen niet zijn aan te merken als een lijfsieraad. 4.3. De vrouw heeft de eigendom van de edelstenen van de man en de bewaarneming betwist en niet aan de vordering tot teruggave voldaan, nu zij stelt dat de ring met de edelstenen haar eigendom is geworden. Zij heeft daartoe primair aangevoerd dat zij de edelstenen tijdens het huwelijk tussen partijen van de man geschonken heeft gekregen. Voorts heeft zij aangevoerd dat de ring, waarin zij de edelstenen heeft laten zetten, een lijfsieraad is dat zij in gebruik heeft. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de tussen partijen op 6 januari 1992 opgemaakte huwelijksvoorwaarden wordt de ring met de bijbehorende edelstenen daarom geacht haar eigendom te zijn. De vrouw heeft – zij het bij gebrek aan wetenschap – betwist dat de testamentaire uitsluitingsclausule is gemaakt. 4.4. De rechtbank stelt het volgende voorop. Niet in geschil is dat man ten tijde van het huwelijk toestemming aan vrouw heeft gegeven om de edelstenen – die de man uit de nalatenschap van zijn ouders heeft verkregen – in een ring te laten zetten en dat de vrouw sinds het maken van de ring deze onder zich heeft en deze soms draagt. Naar verkeersopvatting dienen edelstenen die zijn gezet in een ring, die pleegt te worden gedragen door een persoon, te worden aangemerkt als een lijfsieraad. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de tussen partijen op 6 januari 1992 overeengekomen huwelijksvoorwaarden, wordt een lijfsieraad geacht eigendom zijn van de echtgenoot die dat sieraad gebruikt, zonder dat enig onderzoek naar de herkomst nodig is. Gelet op het dwingende karakter van deze tussen partijen overeengekomen bewijsbepaling, kan er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over bestaan dat partijen met het opnemen van deze bepaling hebben bedoeld elke discussie over de eigendom van lijfsieraden te voorkomen en derhalve geen ruimte te laten voor het leveren van tegenbewijs. Dat is niet anders wanneer het gaat om edelstenen met een aanzienlijke waarde die eerst tot lijfsieraad zijn verworden nadat zij in een ring zijn gezet. 4.5. Ter beoordeling van de eigendomsvraag van de edelstenen overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. Een uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:94, eerste lid, van het BW, brengt de wil van de erflater tot uitdrukking om de goederen waaraan de clausule is verbonden aan een van de echtgenoten met uitsluiting van de andere echtgenoot ten goede te laten komen. In het verlengde van eerder genoemd arrest van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat dit met zich brengt dat de door de uitsluitingsclausule geëxpliciteerde wil van de erflater niet kan worden doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen partijen geldt. De rechtbank is daarom van oordeel dat, indien vast komt te staan dat de man de edelstenen uit de nalatenschap van diens ouders heeft verkregen onder de uitsluiting dat deze in een huwelijksgemeenschap vallen, het ‘lijfsieradenbeding’ in artikel 2 van de huwelijksvoorwaarden door deze uitsluitingsclausule terzijde wordt gesteld. 4.6. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de man in de gelegenheid stellen bewijs te leveren dat de edelstenen uit de nalatenschap van diens ouders zijn verkregen met expliciete uitsluiting dat de goederen in een huwelijksgemeenschap van partijen vallen. Dit bewijs kan uiteraard slechts worden geleverd door overlegging van de betreffende testamenten van de erflaters. Slaagt de man niet in dit bewijs, dan volgt uit het onder 4.4 overwogene dat de edelstenen op grond van het ‘lijfsieradenbeding’ aan de vrouw toebehoren. 4.7. Uit genoemd het arrest van de Hoge Raad volgt evenwel niet, dat onder testamentaire uitsluiting door de ene echtgenoot geërfde goederen niet aan de andere echtgenoot geschonken zouden kunnen worden, net zo min als zulks aan schenking aan een derde in de weg kan staan. Dat breng met zich, dat wanneer de man slaagt in het leveren van het bewijs dat aan de verkijging van de edelstenen een expliciete uitsluitingsclausule is verbonden, de vrouw zich weliswaar niet op het lijfsieradenbeding in artikel 2 van de huwelijksvoorwaarden kan beroepen, maar dat daarmee nog niet is beslist op het door de vrouw ingenomen standpunt dat zij de edelstenen tijdens het huwelijk van de man door schenking heeft verkregen. In dat geval zal (mogelijk) nadere bewijslevering moeten volgen, waarbij de rechtbank voorshands van oordeel is dat de bewijslast dat de sieraden (slechts) in bewaarneming zijn gegeven bij de man berust (vgl. HR 17 juni 1994, NJ 1994, 671). Opmerking verdient dat de bewijspositie van de man nogal ondergraven lijkt te worden door zijn verklaring ter comparitie van 4 september 2007, dat het “wel zou kunnen” dat hij niet met zoveel woorden tegen de vrouw heeft gezegd dat de edelstenen zijn eigendom zouden blijven. Het breukdeel 4.8. De rechtbank stelt vast dat partijen bij convenant van 19 januari 2005 zijn overeengekomen dat de vrouw bij verkoop van de woning aan de Soestdijkstraat 28 te Haarlem, 135/385ste deel van de overwaarde (hierna: het breukdeel) aan de kinderen van partijen ten goede laat komen. De man heeft gesteld dat deze bepaling in het convenant is opgenomen om het door de man aangebrachte vermogen van EUR 135.000,- voor de aanschaf van de woning aan [adres], veilig te stellen ten behoeve van de kinderen van partijen, door dit bedrag op een drietal op hun naam gestelde rentedragende spaarrekeningen te storten. De vrouw heeft volgens de man niet aan deze op haar rustende verplichting op grond van het convenant voldaan. 4.9. De vrouw heeft aangevoerd dat zij na verkoop en levering van de woning aan de [adres] het breukdeel heeft aangewend voor de financiering van een uitsluitend op haar naam staande woning te Ravenstein. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij daarmee aan haar verplichting op grond van het convenant heeft voldaan, nu deze woning onderdak biedt aan de kinderen van partijen en het breukdeel op die wijze ten goede van de kinderen komt. Zij heeft thans niet de liquide middelen om de door de man gewenste spaarrekeningen te “voeden” met EUR 47.688,31, waarop het breukdeel getalsmatig is berekend. 4.10. De man heeft gevorderd de vrouw te veroordelen tot het doen van opgave van de wijze waarop zij aan haar verplichting op grond van het convenant zal voldoen. De rechtbank begrijpt de vordering van de man op dit punt aldus, dat hij met een beroep op nakoming de rechtbank verzoekt de vrouw te veroordelen het breukdeel te storten op een drietal ten name van de kinderen gestelde rentedragende spaarrekeningen. 4.11. De rechtbank stelt vast dat partijen zijn verdeeld over de vraag wat dient te worden verstaan onder ‘ten goede komen van de kinderen van partijen’. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 4.12. Onder verwijzing naar artikel 6 van het tussen partijen gesloten convenant van 19 januari 2005 en al hetgeen daarin overigens is overwogen met betrekking tot het breukdeel, stelt de rechtbank vast dat daaruit volgt dat de man met het opnemen van dit artikel heeft willen voorkomen dat het aandeel in het aankoopbedrag van de woning aan de [adres] dat door hem is voldaan uit zijn vermogen ten goede komt aan derden, zoals een eventuele partner van mevrouw en/of familieleden en/of anderen. Gelet hierop kan de rechtbank de uitleg van de zinsnede ‘ten goede komen van de kinderen van partijen’, niet anders begrijpen dan dat hieronder dient te worden verstaan dat het breukdeel daadwerkelijk ten behoeve van de kinderen gesecureerd zal moeten worden, anders dan op indirecte wijze, zoals thans door de vrouw gesteld. Een van de mogelijkheden om het convenant op dit punt na te komen is het overmaken van EUR 47.688,31 op drie ten name van ieder der kinderen van partijen staande rentedragende spaarrekeningen. Ook andere modaliteiten zijn echter denkbaar, zij het dat deze niet altijd even ‘waterdicht’ zullen zijn. Bedacht dient evenwel te worden dat de vrouw, als wettelijk vertegenwoordigster van de kinderen, feitelijk ook zou kunnen beschikken over het saldo van ten name van de kinderen gestelde rekeningen, dus elke regeling zal een zekere vertrouwensbasis behoeven. Denkbaar is dat partijen bij een notaris te rade gaan om te bezien welke mogelijkheden er op dit punt zijn. De rechtbank wenst van de vrouw bij akte te vernemen op welke wijze aan de bepaling omtrent het breukdeel in het convenant uitvoering dient te worden gegeven, maar de voorkeur verdient uiteraard dat partijen zulks alsnog onderling regelen. 4.13. Hoewel in het kader van de ingestelde vorderingen wellicht enigszins buiten de orde en zonder dat het dossier enige aanwijzing geeft over de waarde van de edelstenen, vraagt de rechtbank zich af of de kwestie van de edelstenen niet ‘uitgeruild’ zou kunnen worden tegen de kwestie van het breukdeel. Enerzijds geldt immers dat de man zich, gezien het in r.o. 4.7 overwogene, in een bewijsrechtelijk lastige positie lijkt te bevinden. Anderzijds blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van 4 september 2007 dat de vrouw de ring met edelstenen destijds nog aan de man heeft aangeboden en daartoe wellicht opnieuw bereid zou kunnen zijn, mede gezien de emotionele waarde van de stenen voor de man. De edelstenen zouden dan wellicht, in plaats van het ‘breukdeel’, door de man ten behoeve van de kinderen gesecureerd kunnen worden. 4.14. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor aktewisseling, waarbij de man de onder 4.6. bedoelde testamenten kan overleggen en de vrouw kan aangeven hoe zij het ‘breukdeel’ ter beschikking van de kinderen zal laten komen, zoals overwogen in rechtsoverweging 4.12. Vervolgens zullen beide partijen daarop bij akte mogen reageren. 4.15. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. verwijst de zaak naar de rol van 7 januari 2009 voor het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 4.14, 5.2. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2008.?