Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3145

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-02-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09/00174, 09/00175
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bewaring / Opheffing vrijheidsontnemende maatregel / Art. 15c definitierichtlijn

De rechtbank stelt vast dat niet tussen partijen in geschil is dat de toegangsweigering terecht is en dat verweerder dientengevolge bevoegd was om de maatregel op te leggen. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder – na afweging van alle bij de vrijheidsontnemende maatregel betrokken belangen – in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot oplegging danwel voortduring van de vrijdheidsontnemende maatregel. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig maken. Wel is sprake van feiten en omstandigheden die maken dat de vrijheidsontnemende maatregel, gelet op alle betrokken belangen, vanaf 2 januari 2009 niet langer rechtmatig voortduurt. Hiertoe is het volgende redengevend. Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder bekend is met de lijn van de rechtbank dat indien een vreemdeling gemotiveerd stelt dat in een bepaald land een binnenlands/internationaal gewapend conflict is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn, en verweerder dat vervolgens niet betwist, de rechtbank de voorlopige voorziening toewijst in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen. Nu eiser reeds in zijn zienswijze van 2 januari 2009 gemotiveerd heeft aangegeven dat in Kirkuk, Centraal-Irak, een gewapend conflict is als bedoeld in voornoemd artikel, had verweerder reeds op dat moment kunnen weten dat de rechtbank de voorlopige voorziening zou toewijzen. Op dat moment viel derhalve reeds te voorzien dat eiser voorlopig niet kan worden uitgezet, nu niet kan worden ingeschat hoe lang de antwoorden op de prejudiciële vragen op zich zullen laten wachten. Dit levert een zwaarwegend belang op aan de zijde van eiser. Het grensbewakingsbelang van verweerder wordt anderzijds met de opheffing van de maatregel niet prijsgegeven, zolang verweerder niet tevens ontheffing heeft verleend van de uit de wet voortvloeiende meldplicht (zie de uitspraak van de AbRS van 28 oktober 2004 (LJN: AR5859)). In de belangenafweging dient derhalve hieraan minder belang te worden gehecht. Nu verweerder zelf ook ter zitting heeft aangegeven dat hij een vaste gedragslijn hanteert dat indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen in verband met een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven, valt niet in te zien waarom dit niet reeds op 2 januari 2009 is gedaan. Nu belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, dient de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden, zijnde 21 januari 2009, te worden opgeheven. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.



Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam vreemdelingenkamer Uitspraak artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000 reg. nrs.: AWB 09/00174 (voorlopige voorziening) AWB 09/00175 (beroep vrijheidsontnemende maatregel) V-nr.: […] inzake: [eiser], (die stelt te zijn) geboren op [geboortedatum] 1968, van (gestelde) Irakese nationaliteit, verblijvende in het Aanmeldcentrum Schiphol, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser, gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J.H. den Haan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 28 december 2008 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. 2. Bij beroepschrift van 3 januari 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding. 3. Op 3 januari 2009 heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 januari 2009 waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist. 4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is behandeld ter zitting van 16 januari 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer El Hamawandi, tolk Arabisch. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. ASIELRELAAS Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is gevlucht naar aanleiding van een incident dat hem op 20 november 2008 is overkomen. Hij reed in zijn nieuwe auto en ging naar een benzinestation om te tanken. Nadat hij had afgerekend, stapten er twee belagers in zijn auto. Zij bedreigden eiser met pistolen en geboden hem om naar een afgelegen bouwplaats te rijden. Hij kwam daar in een situatie terecht waar er twee groepen tegenover elkaar stonden. Er was een soort van deal waarbij de ene groep eiser zou krijgen en de andere groep de auto. Vervolgens ontstond er onenigheid omdat iedereen eisers auto wilde hebben. Er werd over en weer geschoten en eiser wist toen op een onbewaakt moment in zijn auto te stappen en te ontsnappen. Hij is vervolgens met zijn gezin bij een oom gaan wonen. Eiser heeft vernomen dat er een dreigbrief bij hem thuis is bezorgd, maar die heeft eiser zelf niet gezien. Eiser heeft vervolgens zijn auto verkocht en heeft met de opbrengst van zijn auto een vliegticket naar Nederland aangeschaft. III. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst. 2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser is tijdig op deze bevoegdheid gewezen. 2.2 De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen. 3.1 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 3.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b,van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 3.3 Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Richtlijn), kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. 3.4 Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 4.1 Eiser heeft ter zitting aangekondigd dat hij een aantal stukken in zijn bezit heeft en dat hij die thans laat vertalen. Het gaat om een kopie van een oud paspoort, een militair boekje en een bewijs dat hij zijn auto heeft verkocht. Verweerder heeft vervolgens aangegeven dat de stukken in de procedure kunnen worden meegenomen indien ze reeds in de aanvraagfase zijn aangekondigd. Verweerder stelt voorts dat voor zover eiser deze stukken wil inbrengen ter staving van zijn stelling dat verweerder hem ten onrechte artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegenwerpt, deze stukken niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De tegenwerping dat eiser verwijtbaar geen documenten heeft overgelegd ten aanzien van zijn reisroute blijft namelijk in ieder geval overeind, aldus verweerder. 4.2 De rechtbank zal de vraag of de stukken kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas in het midden laten, nu zij gelet op het navolgende niet toekomt aan een voorlopig oordeel over de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas. 5.1 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er in Kirkuk (Centraal-Irak), de plaats waar hij vandaan komt, sprake is van een intern en gewapend conflict als bedoeld in voornoemd artikel. Hij heeft in dit verband ondermeer verwezen naar een notitie van Vluchtelingenwerk van oktober 2008, een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008, het algemeen ambtsbericht Irak van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van juni 2008, een rapport van Human Rights Watch van 22 september 2008, een rapport van de UNHCR van december 2007 en een rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 14 augustus 2008. Daarnaast heeft eiser verwezen naar een drietal recente uitspraken van voorzieningenrechters van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, Zwolle en Amsterdam waarin verzoeken om een voorlopige voorziening (onder meer) gelet op het door de uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen gedane beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn zijn toegewezen. 5.2 Verweerder heeft zich – gelet op het bestreden besluit – op het standpunt gesteld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 alle situaties van artikel 15 – dus ook die onder c – van de Richtlijn omvat. Voorts stelt verweerder dat zelfs indien van een andere uitleg moet worden uitgegaan, als uitgangspunt blijft staan dat sprake moet zijn van een geloofwaardig asielrelaas. Verweerder laat zich niet uit over de vraag of in Centraal-Irak sprake is van een conflict in vorenbedoelde zin. 5.3 De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 12 oktober 2007 (registratienummer 200702174/1) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft gesteld met betrekking tot de reikwijdte van het dit artikel en de daaraan verbonden toetsingscriteria. Aldus is thans niet duidelijk in welke mate individualisering van de gestelde vrees voor schade is vereist, noch in hoeverre er verband dient te bestaan tussen de gevreesde schade en het conflict. De vraag of verweerders standpunt juist is dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 alle situaties van artikel 15 – dus ook die onder c – van de Richtlijn omvat, kan derhalve eerst worden beantwoord als het antwoord op de prejudiciële vragen zijn ontvangen. Verweerders subsidiaire standpunt te dien aanzien, te weten dat eiser eerst een beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, indien zijn relaas geloofwaardig is bevonden, kan eveneens eerst worden beoordeeld indien de antwoorden zijn ontvangen. Gelet evenwel op de ruime formulering van de door de AbRS gestelde prejudiciële vragen alsmede de omstandigheid dat ook in de zaak waarin de AbRS prejudiciële vragen heeft gesteld over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, sprake was van een door verweerder ongeloofwaardig geacht asielrelaas, betekent het vooralsnog niet dat aan eiser de bescherming op grond van deze bepaling in het kader van een voorlopige voorziening zal worden onthouden. In dit kader acht de rechtbank tevens de antwoorden van de advocaat-generaal, M. Poiares Maduro, van 9 september 2008 (zaak C-465/07) op voornoemde prejudiciële vragen van belang. In zijn antwoorden geeft de advocaat-generaal aan dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn zijns inziens ondermeer beoogt toepassing te vinden in situaties van willekeurig geweld dat dermate ernstig is dat in dat geval ieder die binnen de sfeer van dit geweld komt, risico kan lopen op ernstige schade aan zijn persoon of zijn leven. In een dergelijke situatie valt niet in te zien wat nog de relevantie is van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Doorslaggevend lijkt dan de situatie in het land van herkomst. 5.4 Nu de strekking van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn onvoldoende duidelijk is, eiser gemotiveerd heeft gesteld dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict, verweerder in het midden heeft gelaten of in Centraal-Irak sprake is van een gewapend conflict en voorts niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit de plaats Kirkuk die is gelegen in Centraal-Irak, kan niet op voorhand worden gezegd dat de situatie van eiser niet onder de werking van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan vallen. 6.1 Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Awb en onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Om dezelfde reden acht de rechtbank zich binnen het bestek van de voorlopige voorzieningenprocedure, die zich kenmerkt door korte termijnen en door enkelvoudige behandeling, evenmin goed in staat om een adequate inschatting te maken ten aanzien van de uitkomst van de beroepsprocedure. 6.2 De rechtbank zal derhalve een nadere, op de zaak toegesneden, belangenafweging maken, zonder daarbij een prognose ten aanzien van de afloop van de bodemzaak te maken. De rechtbank zal zich hierbij, conform bestendige rechtspraak, rekenschap geven van de mate van ingrijpendheid van toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij, de vraag of de gevraagde voorziening ertoe strekt dat wordt toegekend wat er in het bestreden besluit is geweigerd en de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van een voorlopige voorziening. 6.3 Toewijzing van het verzoek acht de rechtbank niet zeer ingrijpend. Er wordt geen voorlopig oordeel gegeven over de uitkomst van de bodemzaak; toewijzing van het verzoek komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat ook maar op enigerlei wijze wordt vooruitgelopen op de nog te maken beoordeling in de bodemzaak. 6.4 Wat betreft de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van de voorlopige voorziening overweegt de rechtbank dat het niet treffen van de voorziening kan leiden tot een situatie waarin eiser wordt uitgezet, terwijl nog niet is beslist in de bodemprocedure. Dat een dergelijke uitzetting onomkeerbare gevolgen voor eiser kan hebben, is op dit moment, zolang de hierboven genoemde rechtsvragen niet zijn beantwoord, niet uitgesloten te achten. 7. Onder deze omstandigheden kent de rechtbank al op grond van het voorgaande aan eisers belangen doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen. Ten aanzien van het verzoek om opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel 8.1 Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden. Verweerder voert het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure is afgewezen. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard, dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechter is toegewezen, zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel wordt de maatregel voortgezet indien het verzoek om een voorlopige voorziening om procedurele redenen wordt toegewezen (zie paragraaf C3/12.3.3. van de Vc 2000). Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf A5/1.5 van de Vc 2000 – voor zover hier van belang – dient de toepassing van vrijheidsontneming tot het strikt noodzakelijke beperkt te blijven. 8.2 De rechtbank stelt vast dat niet tussen partijen in geschil is dat de toegangsweigering terecht is en dat verweerder dientengevolge bevoegd was om de maatregel op te leggen. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder – na afweging van alle bij de vrijheidsontnemende maatregel betrokken belangen – in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot oplegging danwel voortduring van de vrijdheidsontnemende maatregel. 8.3 De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig maken. Wel is sprake van feiten en omstandigheden die maken dat de vrijheidsontnemende maatregel, gelet op alle betrokken belangen, vanaf 2 januari 2009 niet langer rechtmatig voortduurt. Hiertoe is het volgende redengevend. Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder bekend is met de lijn van de rechtbank dat indien een vreemdeling gemotiveerd stelt dat in een bepaald land een binnenlands/internationaal gewapend conflict is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn, en verweerder dat vervolgens niet betwist, de rechtbank de voorlopige voorziening toewijst in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen. Nu eiser reeds in zijn zienswijze van 2 januari 2009 gemotiveerd heeft aangegeven dat in Kirkuk, Centraal-Irak, een gewapend conflict is als bedoeld in voornoemd artikel, had verweerder reeds op dat moment kunnen weten dat de rechtbank de voorlopige voorziening zou toewijzen. Op dat moment viel derhalve reeds te voorzien dat eiser voorlopig niet kan worden uitgezet, nu niet kan worden ingeschat hoe lang de antwoorden op de prejudiciële vragen op zich zullen laten wachten. Dit levert een zwaarwegend belang op aan de zijde van eiser. Het grensbewakingsbelang van verweerder wordt anderzijds met de opheffing van de maatregel niet prijsgegeven, zolang verweerder niet tevens ontheffing heeft verleend van de uit de wet voortvloeiende meldplicht (zie de uitspraak van de AbRS van 28 oktober 2004 (LJN: AR5859)). In de belangenafweging dient derhalve hieraan minder belang te worden gehecht. Nu verweerder zelf ook ter zitting heeft aangegeven dat hij een vaste gedragslijn hanteert dat indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen in verband met een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven, valt niet in te zien waarom dit niet reeds op 2 januari 2009 is gedaan. 8.4 Nu belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, dient de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden, zijnde 21 januari 2009, te worden opgeheven. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard. 8.5 De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag € 80,-- per dag dat eiser in het AC-Schiphol ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1520,--. Ten aanzien van alle zaken 9. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep en de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van beide zaken redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 1288,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. IV. BESLISSING De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/00174, - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/00175, - verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond; - beveelt dat de bewaring ingaande 21 januari 2009 wordt opgeheven; - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.520,-- (zegge: vijftienhonderdtwintig euro), te betalen aan eiser; In alle zaken: - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1288,-- (zegge: twaalfhonderd en achtentachtig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2009. De griffier De rechter Afschrift verzonden op: Conc.: SL Coll: AS D: B Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel bedraagt eveneens één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.