Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3151

Datum uitspraak2009-04-17
Datum gepubliceerd2009-04-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/13497
Statusgepubliceerd


Indicatie

Antilliaans familierecht, geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie (81 RO).


Conclusie anoniem

Rolnr. 07/13497 mr. J. Spier Zitting 13 februari 2009 (bij vervroeging) Conclusie inzake 1. CRB Contractteelt & Royalty Beheer B.V. (hierna: CRB) 2. OBF Holland B.V. (hierna: OBF) 3. [Eiser 3] tegen ING Bank N.V. (hierna: de Bank) 1. Feiten 1.1 CRB en OBF zijn rekeninghouders bij de Bank. Op of omstreeks 9 mei 1995 heeft CRB, die daartoe opdracht had gekregen van [eiser 3], aan de Bank twee "cheques" aangeboden voor US$ 495.000. Op 9 en 15 mei 1995 heeft OBF, vertegenwoordigd door haar directeur [eiser 3], aan de Bank drie "cheques" aangeboden voor US$ 550.000. 1.2 [Betrokkene 1], destijds werknemer van de Bank, heeft op of om omstreeks 15 mei 1995 de rekeningen van CRB en OBF "onder gewoon voorbehoud" gecrediteerd met de tegenwaarde in Nederlandse guldens van de genoemde bedragen. CRB en OBF hebben deze bedragen overgemaakt op de rekeningen bij de Bank van de Stichting Beheer gelden Oostende-Pop "95, de Stichting Beheer Gelden Maaspop 1995 en Le Bateau-Concerts-Produkties en Organisatie-bureau (hierna gezamenlijk: Maaspop c.s.), die daarvan hun crediteuren hebben betaald. 1.3 De aangeboden "cheques" bleken geen cheques maar kasopnameformulieren van een Amerikaanse bank. Deze bank heeft dan ook geweigerd op basis van deze documenten uit te betalen aan de Bank. De Bank heeft daarop de rekeningen van CRB en OBF voor de genoemde bedragen gedebiteerd. Deze rekeningen hadden echter geen positief saldo meer en de Bank heeft geen betaling verkregen van de door haar gecrediteerde bedragen. 1.4 [Eiser 3] is strafrechtelijk veroordeeld ter zake van voornoemde malversaties (rov. 4 van 's Hofs arrest). 2. Procesverloop 2.1 De Bank heeft - voor zover thans nog van belang - CRB, OBF en [eiser 3] in rechte betrokken voor de Rechtbank Rotterdam en vergoeding van de door haar geleden schade gevorderd op grond van onrechtmatige daad. 2.2 Bij (eind)vonnis van 28 april 2004 heeft de Rechtbank de vorderingen afgewezen. 2.3 De Bank heeft hoger beroep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben de door de Bank aangevoerde grieven bestreden en incidenteel appèl ingesteld. 2.4 Het Hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 27 maart 2007 (onder meer) het bestreden eindvonnis vernietigd en de vorderingen van de Bank toegewezen. Het Hof overwoog met betrekking tot de vraag of de Bank schade heeft gelden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiser] c.s.: "12. Op zichzelf is juist dat de bank niet is benadeeld door de creditering op grond van de pseudo-cheques, gevolg door de overmaking op de rekeningen van Maaspop c.s. Immers, haar vorderingen op alle betrokkenen tezamen bleven daardoor in omvang gelijk; slechts werd daardoor een deel van de vorderingen op Maaspop c.s. verplaatst naar CRB en OBF. De Bank verkreeg een vordering op CRB en OBF, en haar vorderingen op Maaspop c.s. werden met hetzelfde bedrag verminderd. De Bank is dus niet bevoordeeld, maar ook niet benadeeld (even afgezien van de vraag of CRB en OBF meer verhaal zouden bieden dan Maaspop c.s.). 13. Anders dan de Bank bij pleidooi betoogt, komen het nadeel en het voordeel voor de Bank voort uit dezelfde gebeurtenis. Immers, het nadeel vloeit voort uit de overmaking van de rekeningen van CRB en OBF naar de rekeningen van Maaspop c.s.; door alleen de creditering van de rekeningen van CRB en OBF zou de Bank immers niet zijn benadeeld, als het geld vervolgens niet was weggesluisd. Ook het voordeel voor de Bank komt voort uit diezelfde overmaking, aangezien daardoor de debetstanden op de rekeningen van Maaspop c.s. werden verminderd. 14. Benadeling is echter vervolgens wel ontstaan doordat Maaspop c.s. de door die overmaking ontstane kredietruimte hebben aangewend om betalingen aan derden te doen, waardoor het geld buiten het bereik van de Bank is gebracht. Na die betalingen waren de schulden van Maaspop c.s. aan de Bank immers weer (ongeveer) op het oude niveau, maar inmiddels had de Bank daarnaast nog de vorderingen op CRB en OBF. 15. De rechtbank is er kennelijk vanuit gegaan dat niet duidelijk is (en onvoldoende is gesteld) dat de betalingen door Maaspop c.s. samenhingen met en een gevolg waren van de overboekingen van de met de "cheques" verkregen gelden. Dat doet echter niet terzake. Vast staat immers dat Maaspop c.s. door de overboekingen de kredietruimte verkregen om de betalingen te kunnen doen. Aldus werden de aan de Bank toekomende gelden buiten haar bereik gebracht, en werd het nadeel gerealiseerd waartoe het onrechtmatig handelen met de "cheques" de mogelijkheid had geschapen. 16. Dat hetzelfde nadeel voor de Bank had kunnen ontstaan zonder de crediteringen van de rekeningen van Maaspop c.s., indien de Bank door onoplettendheid de bewuste betalingen ten laste van Maaspop c.s. zou hebben uitgevoerd hoewel Maaspop c.s. hun kredietruimte daarmee ruimschoots overschreden, doet aan het causaal verband tussen de crediteringen en de benadeling niet af. Het causaal verband wordt immers niet verbroken doordat, bij gebreke van de oorzaak die zich in feite heeft voorgedaan, dezelfde schade mogelijk door een andere oorzaak, die zich in feite niet heeft voorgedaan, zou zijn ontstaan." 2.5 [Eiser] c.s. hebben tijdig cassatieberoep doen bezorgen dat door de Bank is bestreden. De Bank heeft tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog is gere- en -dupliceerd. 3. Afdoening van de principale klachten 3.1 Nog afgezien van het feit dat onderdeel 2 (waarop onderdeel 1 kennelijk een inleiding vormt) niet aangeeft tegen welke rov. het is gericht, mislukt de klacht omdat deze onbegrijpelijk is. In elk geval voldoet het onderdeel in genen dele aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat in het geheel niet wordt uitgelegd waarom het "causaal verband ruimer wordt uitgelegd dan uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie voortvloeit". 3.2 Ten overvloede: de s.t. van mr Perquin doet vermoeden dat Z.E.G. heeft geprobeerd in het onderdeel de problematiek van de bewijslast aan de orde te stellen. Dat is er evenwel met geen mogelijkheid in te lezen. 3.3 Met betrekking tot de in het onderdeel niet genoemde jurisprudentie noemt de s.t. nog twee arresten. Nog afgezien van het feit dat een onbegrijpelijke klacht niet eerst in de s.t. goede (of ten minste enige) zin kan worden gegeven: het belang van HR 2 oktober 1998, NJ 1998, 831 is mij niet duidelijk. Het beroep op HR 15 maart 1957, NJ 1957, 526 ziet eraan voorbij dat het Hof in rov. 15 heeft gemotiveerd waarom de schade, de frauduleuze handelingen van [eiser] c.s. weggedacht, niet zou zijn ingetreden. Het is allerminst onbegrijpelijk dat het Hof niet tot een ander oordeel komt op grond van door [eiser] c.s. ingeroepen eventualiteiten waarvan hoogst onaannemelijk is dat deze zich zouden voordoen (rov. 16). Mr Perquin betoogt in de s.t. weliswaar dat "niet onaannemelijk is" dat de schade toch zou zijn ontstaan, maar hij geeft niet aan waarom dat zo zou zijn, laat staan dat hij een vindplaats in de gedingstukken noemt waar dat uit de doeken wordt gedaan. 3.4 Onderdeel 5, dat kennelijk wordt ingeleid door de onderdelen 3 en 4, richt zich kennelijk tegen rov. 12. Betoogd wordt dat het Hof ten onrechte ervan uitgaat dat het enkele feit dat Maaspop c.s. de kredietruimte had verkregen om betalingen te kunnen doen ertoe leidt dat nadeel gerealiseerd werd. Daarmee gaat het Hof voorbij aan het feit dat het nadeel feitelijk pas ontstaan is doordat uiteindelijke betalingen door Maaspop c.s. zijn verricht. 3.5 Ook deze (rechts)klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. In het geheel niet duidelijk wordt immers waarom 's Hofs oordeel rechtens onjuist zou zijn.(1) 3.6 Nu de principale klachten mislukken, is de voorwaarde waaronder het incidentele middel wordt voorgedragen niet vervuld. Ik ga daarop dan ook niet in. 3.7 De enige vraag waartoe de klachten m.i. aanleiding kunnen geven is, of het beroep ontvankelijk is (nu de klachten niet voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.) dan wel moet worden verworpen. Praktisch maakt dat niet uit. Conclusie Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring omdat de klachten geen van alle voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., dan wel verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Zie bijv. HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707 en HR 22 september 2000, NJ 2000, 632 en A. ter Heide, in: WB der Nederlanden blz. 200.


Uitspraak

17 april 2009 Eerste Kamer 07/13497 DV/IS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. CRB CONTRACTTEELT & ROYALTY BEHEER B.V., 2. OBF HOLLAND B.V., beide gevestigd te Rotterdam, 3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. P.A.M. Perquin, t e g e n ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Bank, eisers afzonderlijk ook als CRB, OBF en [eiser 3]. 1. Het geding in feitelijke instanties De Bank heeft bij exploten van 26 augustus en 2 september 1996 [eiser] c.s. en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), wonende te [woonplaats], gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en, na vermeerdering van eis, gevorderd, kort gezegd, primair: - CRB, [eiser 3] en [betrokkene 1] hoofdelijk te veroordelen om aan de Bank te betalen een bedrag van € 364.391,75 met rente, - OBF, [eiser 3] en [betrokkene 1] hoofdelijk te veroordelen om aan de bank te betalen een bedrag van € 334.152,24 met rente, en subsidiair om [eiser] c.s. en [betrokkene 1] te veroordelen tot betaling aan de bank van een schadevergoeding op te maken bij staat. [Eiser] c.s. en [betrokkene 1] hebben de vordering bestreden. De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 22 oktober 2003 partijen gelegenheid te hebben gegeven een nadere conclusie te nemen, bij eindvonnis van 28 april 2004 de vorderingen van de Bank afgewezen. Tegen de vonnissen van de rechtbank hebben de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep heeft de Bank haar vordering wederom gewijzigd. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Na mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 27 maart 2007 de vonnissen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, CRB, [eiser 3] en [betrokkene 1] veroordeeld om aan de Bank een bedrag van € 379.106,26 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 augustus 1996 tot de voldoening en OBF, [eiser 3] en [betrokkene 1] veroordeeld om aan de Bank een bedrag van € 300.941,05 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 augustus 1996 tot de voldoening. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank mede door mr. J.W. Hoekzema, advocaat te Amsterdam. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring omdat de klachten geen van alle voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., dan wel verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 17 april 2009.