Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3217

Datum uitspraak2009-02-18
Datum gepubliceerd2009-02-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803313/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) [appellant] gelast om de speelhut op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor 1 november 2007 te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per week met een maximum van € 5.000,00.


Uitspraak

200803313/1. Datum uitspraak: 18 februari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 1 april 2008 in zaak nrs. 08/278 en 08/279 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) [appellant] gelast om de speelhut op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor 1 november 2007 te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per week met een maximum van € 5.000,00. Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 13 september 2007 en 30 oktober 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 april 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door I.R.M. Kuipers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Vast staat dat voor de speelhut geen bouwvergunning is verleend. 2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Woningwet is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van: a. een speeltoestel, als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit (voorheen: Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen), mits de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 3 m; Ingevolge artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit attractie en speeltoestellen wordt onder een speeltoestel verstaan: een inrichting bestemd voor vermaak of ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt. Ingevolge artikel 20, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) blijven de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing voor zover deze: a. betrekking hebben op het bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, geen bouwvergunning is vereist, of b. betrekking hebben op het gebruik van bouwwerken en standplaatsen dat voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de speelhut. Daartoe voert hij aan dat de speelhut, anders het college betoogt, dient te worden aangemerkt als speeltoestel in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb en artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen en derhalve een vergunningsvrij bouwwerk is. 2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft voor de vraag wat onder een speeltoestel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb moet worden verstaan terecht aansluiting gezocht bij de Memorie van Toelichting bij artikel 43 van de Woningwet (Kamerstukken II 1998-1999, 26 734, nr. 3, p. 46 en 47). Nu in deze Memorie van Toelichting speeltoestellen als voorbeeld worden genoemd van vergunningsvrije bouwwerken, geen gebouwen zijnde, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hieruit volgt dat slechts bouwwerken, geen gebouw zijnde, als speeltoestel in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb kunnen worden aangemerkt. Dat de definitie van speeltoestel in het Warenwetbesluit attractie en speeltoestellen niet specifiek over een bouwwerk, geen gebouw zijnde, spreekt doet daar niet aan af. De speelhut staat op vier palen en bestaat uit een vloer, vier wanden en een dak, zodat sprake is van een overdekte ruimte die geheel met wanden omsloten is. Voor beantwoording van de vraag of de speelhut als gebouw dient te worden aangemerkt acht de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 juni 2007, nr. 200608501/1, de buitenmaten van het bouwwerk van doorslaggevende betekenis. De omvang van de speelhut laat toe deze te betreden en de speelhut is dan ook toegankelijk voor mensen. Hieruit volgt dat de speelhut als gebouw dient te worden aangemerkt en het geen speeltoestel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb betreft. Aangezien voorts niet is gebleken dat anderszins sprake is van bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet was voor de speelhut een bouwvergunning vereist. Nu vast staat dat de speelhut zonder de vereiste bouwvergunning is gebouwd heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Soede lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009 270-580.