Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3285

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-02-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2891 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Bij herhaling weigering helderheid te verschaffen omtrent zijn feitelijke verblijfplaats, zodat recht niet kon worden vastgesteld. Schending inlichtingenverplichting. De gehanteerde ingangsdatum van intrekking van de bijstand is niet juist. Ingangsdatum moet zijn de datum waarop het inlichtingenverzuim plaatsvond. Raad voorziet zelf.


Uitspraak

07/2891 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2007, 06/4281 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, (hierna: College) Datum uitspraak: 20 januari 2009. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Jankie, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 23 december 2008, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 24 augustus 1999 is aan appellant met ingang van 2 augustus 1999 bijstand toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet. Omdat appellant niet over een eigen woonadres beschikte, is hij ingeschreven op het briefadres van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Dienst). Op 7 december 2005 heeft appellant tijdens een gesprek met een medewerker van de Dienst geen informatie willen verstrekken over zijn verblijfplaats(en) noch een geloofwaardige verklaring gegeven voor het niet kunnen vinden van woonruimte. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 5 april 2006 heeft het College het tegen het besluit van 13 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellant, nu hij bij herhaling heeft geweigerd helderheid te verschaffen omtrent zijn feitelijke verblijfplaats, geen volledige en/of juiste inlichtingen heeft verstrekt, zodat niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2006 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat van een persoon die een beroep doet op een uitkering ingevolge de WWB verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt om het voor de uitvoerder van die wet mogelijk te maken te beoordelen of terecht een beroep op bijstand wordt gedaan. Aangezien appellant om hem moverende redenen geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het College niet in staat was vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant vanaf 1 december 2005 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat hij met het oog op de uitkeringen van zijn vrienden en kennissen niet heeft kunnen en willen overgaan tot het verstrekken van zijn logeeradressen, juist omdat hij afhankelijk is van de gastvrijheid van deze personen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Het gaat hier om een intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 december 2005. De door de Raad te beoordelen periode loopt van 1 december 2005 tot en met de datum van het primaire besluit, 13 december 2005. 4.2. Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente. In artikel 11, eerste lid, van - thans - het Besluit WWB 2007 is de gemeente ’s-Gravenhage als zodanig aangewezen. Artikel 11, tweede lid, van het Besluit WWB 2007 bepaalt dat de bijstand aan de adresloze wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van de aanvraag bevindt. Artikel 40, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de verlening van bijstand aan de adresloze de verplichting verbindt dat de betrokkene in de GBA aangifte doet van een hem ter beschikking gesteld briefadres. 4.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet een belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het College welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. 4.4. Vaststaat dat het College appellant op 7 december 2005 heeft verzocht informatie te verstrekken omtrent de plaats(en) waar hij feitelijk verblijf houdt en over de reden dat hij nog steeds geen vaste woonruimte heeft gevonden. Voor de beantwoording van de vraag of appellant recht heeft op voortzetting van de bijstand en zo ja, op welke wijze, zijn controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang. Het College heeft dan ook terecht aan appellant gevraagd waar hij feitelijk verblijft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juli 2006 (gepubliceerd in RSV 2006/273, LJN AY4922), wordt dit niet anders doordat appellant gebruik maakt van een hem als adresloze ter beschikking gesteld briefadres. De betekenis daarvan is immers slechts dat een eventueel recht op bijstand van appellant bestaat jegens het College en dat het College het bestuursorgaan is dat bevoegd is daarover te besluiten. De tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40, eerste en tweede lid, van de WWB bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat een adresloze als in die bepalingen bedoeld geen mededeling zou hoeven te doen van zijn feitelijke verblijfplaats of dat deze anderszins zou zijn ontheven van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting. 4.5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet de juiste en/of volledige gegevens aan het College heeft verstrekt. De Raad merkt daarbij op dat uit de gedingstukken niet is gebleken van een contact tussen appellant en het College op 12 december 2005, waarbij appellant zou hebben meegedeeld dat hij per 9 december 2005 een kamer heeft gevonden. Overigens heeft appellant zich pas op 22 december 2005 op zijn nieuwe adres laten inschrijven in de GBA, met ingang van welke datum appellant vervolgens bij besluit van 23 februari 2006 opnieuw bijstand is toegekend. 4.6. Het voorgaande betekent dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. 4.7. Wat betreft de gehanteerde ingangsdatum van intrekking van de bijstand (1 december 2005) kan de Raad het College niet volgen. Eerst op 7 december 2005 is appellant immers in het kader van een heronderzoek verzocht inlichtingen te verstrekken over zijn verblijfplaats(en) en is hij gewezen op de consequenties van een weigering om de gevraagde informatie te verstrekken. Tijdens dat gesprek heeft appellant de gevraagde duidelijkheid niettemin niet willen verschaffen. Dit betekent dat laatstgenoemde datum, de datum waarop het inlichtingenverzuim plaatsvond, als ingangsdatum van de intrekking dient te worden aangehouden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 5 april 2006 vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode 1 tot en met 6 december 2005. Het primaire intrekkingsbesluit van 13 december 2005 wordt ten aanzien van het hiervoor vermelde tijdvak herroepen. De Raad zal voorts, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat appellant (doorlopend) recht heeft op bijstand over de periode van 1 december 2005 tot en met 6 december 2005 naar de voor hem toepasselijke norm. 5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 5 april 2006 voor zover dit betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 december 2005 tot en met 6 december 2005; Herroept het primaire besluit van 13 december 2005 wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2005 tot en met 6 december 2005; Bepaalt dat appellant bijstand wordt verleend over de periode 1 december 2005 tot en met 6 december 2005 naar de voor hem toepasselijke norm; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) R.B.E. van Nimwegen. RB