Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3327

Datum uitspraak2009-02-18
Datum gepubliceerd2009-02-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/817286-07, 04/850875-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijspraak 184 Sr in verband met onrechtmatigheid bevel gebiedsontzegging APV Roermond.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummers: 04/817286-07, 04/850875-08 (ter terechtzitting gevoegd) Uitspraak d.d. : 18 februari 2009 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [verdachte] geboren op : [geboortedatum] adres : [adres] plaats : [woonplaats] 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 februari 2009. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. hij op of omstreeks 01 augustus 2007 in de gemeente Roermond opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel gebiedsontzegging, afgegeven voor de periode van 04 juni 2007 te 00.30 uur tot en met 04 september 2007 te 00.30 uur, krachtens artikel 2.1.1.1b Algemene plaatselijke verordening gemeente Roermond, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van de gemeente Roermond, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, door toen en aldaar met dat opzet te verblijven binnen het in het bevel aangewezen gebied, te weten de Godsweerdersingel; artikel184 Wetboek van Strafrecht; 2. hij op 03 augustus 2007 (omstreeks 13.33 uur) in de gemeente Roermond opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel gebiedsontzegging, afgegeven voor de periode van 04 juni 2007 te 00.30 uur tot en met 04 september 2007 te 00.30 uur, krachtens artikel 2.1.1.1b Algemene plaatselijke verordening gemeente Roermond, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van de gemeente Roermond, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, door toen en aldaar met dat opzet te verblijven binnen het in het bevel aangewezen gebied, te weten de Slachthuisstraat; artikel 184 Wetboek van Strafrecht; 3. hij op 03 augustus 2007 (omstreeks 16.22 uur) in de gemeente Roermond opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel gebiedsontzegging, afgegeven voor de periode van 04 juni 2007 te 00.30 uur tot en met 04 september 2007 te 00.30 uur, krachtens artikel 2.1.1.1b Algemene plaatselijke verordening gemeente Roermond, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van de gemeente Roermond, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, door toen en aldaar met dat opzet te verblijven binnen het in het bevel aangewezen gebied, te weten de Slachthuisstraat; artikel 184 Wetboek van Strafrecht; 4. hij op of omstreeks 04 augustus 2007 in de gemeente Roermond opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel gebiedsontzegging, afgegeven voor de periode van 04 juni 2007 te 00.30 uur tot en met 04 september 2007 te 00.30 uur, krachtens artikel 2.1.1.1b Algemene plaatselijke verordening gemeente Roermond, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van de gemeente Roermond, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, door toen en aldaar met dat opzet te verblijven binnen het in het bevel aangewezen gebied, te weten de Ernst Casimirstraat; artikel 184 Wetboek van Strafrecht; 5. hij op of omstreeks 07 augustus 2007 in de gemeente Roermond opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel gebiedsontzegging, afgegeven voor de periode van 04 juni 2007 te 00.30 uur tot en met 04 september 2007 te 00.30 uur, krachtens artikel 2.1.1.1b Algemene plaatselijke verordening gemeente Roermond, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van de gemeente Roermond, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, door toen en aldaar met dat opzet te verblijven binnen het in het bevel aangewezen gebied, te weten de Slachthuisstraat; artikel 184 Wetboek van Strafrecht; 6. hij op of omstreeks 08 augustus 2007 in de gemeente Roermond opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel gebiedsontzegging, afgegeven voor de periode van 04 juni 2007 te 00.30 uur tot en met 04 september 2007 te 00.30 uur, krachtens artikel 2.1.1.1b Algemene plaatselijke verordening gemeente Roermond, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van de gemeente Roermond, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, door toen en aldaar met dat opzet te verblijven binnen het in het bevel aangewezen gebied, te weten de Wilhelminasingel; artikel 184 Wetboek van Strafrecht; 7. hij op of omstreeks 24 augustus 2007 in de gemeente Roermond opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel gebiedsontzegging, afgegeven voor de periode van 04 juni 2007 te 00.30 uur tot en met 04 september 2007 te 00.30 uur, krachtens artikel 2.1.1.1b Algemene plaatselijke verordening gemeente Roermond, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van de gemeente Roermond, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, door toen en aldaar met dat opzet te verblijven binnen het in het bevel aangewezen gebied, te weten de Wilhelminasingel; artikel 184 Wetboek van Strafrecht; tenlastelegging bij gevoegde verdachte met parketnummer: 850875-08 1. hij op of omstreeks 28 oktober 2008 in de gemeente Roermond met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een blik bier, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam winkel], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte; artikel 310 Wetboek van Strafrecht; Ad informandum gevoegd strafbaar feit 1. 816885-08 24 juni 2008, Roersingelpassage, Roermond, gem. Roermond, Niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman is te dien aanzien van mening dat het openbaar ministerie niet-ont¬vankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, bij de tenlastelegging met parketnummer 04/850875-08. Door toedoen van de politie is immers het voor verdachte (mogelijk) ontlastend bewijsmateriaal vernietigd, te weten de camerabeelden van de betreffende winkel. Allereerst verwijt de raadsman het de dienstdoende verbalisanten dat zij de beelden niet op eigen initiatief hebben bekeken, als ook dat zij opzettelijk hebben verzuimd deze veilig te stellen. Als de rechter-commissaris de politie alsnog beveelt de camerabeelden veilig te stellen, duurt het vervolgens nog een week alvorens zij tot actie overgaan. De camerabeelden blijken dan in de tussentijd te zijn gewist. Deze handelwijze betekent in de visie van de raadsman een dermate grove en bewuste veronachtzaming van de belangen van verdachte, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verkaard. De officier van justitie geeft in deze te kennen dat zij geen enkele reden heeft om te veronderstellen dat er in deze sprake is geweest van opzettelijk handelen van de zijde van de politie, dat leidt tot een dermate grove en bewuste veronachtzaming van de belangen van verdachte op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvan¬kelijk dient te worden verkaard. De rechtbank is van oordeel dat de gang van zaken omtrent de camerabeelden weliswaar ongelukkig is geweest, maar dat niet is gebleken dat de handelwijze van de politie er doelbewust op was gericht verdachte het betreffende bewijsmateriaal te onthouden. Van een grove en bewuste veronachtzaming van de belangen van verdachte dat het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk dient te worden verkaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden geble¬ken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De offi¬cier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing van de vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken. 7. Bewijsoverwegingen 7.1 Standpunten van de officier van justitie en de verdediging De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 4 februari 2009, gevorderd dat alle 7 feiten ten laste gelegd bij dagvaarding met parketnummer 817286-07, zullen worden bewezen verklaard, alsmede het onder 1 ten laste gelegde bij dag¬vaarding met parketnummer 850875-08. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte van het onder 5 en 7 ten laste gelegde bij de dagvaarding met parketnummer 817286-07 zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Veroordeling van verdachte te dien aanzien zou volgens de officier van justitie onbillijk zou zijn, vanwege het feit dat hij ten tijde van het ten laste gelegde onderweg was naar het MOV en op die grond gerechtigd was het hem ontzegde gebied te betreden. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde bij dagvaarding met parketnummer 850875-08, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De raadsman voert hiertoe het volgende aan. De raadsman maakt er bezwaar tegen dat het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] aan het strafdossier zal worden toegevoegd. Het bezwaar is gestoeld op het feit dat het desbetreffende proces-verbaal op de valreep aan het strafdossier is toegevoegd en bovendien een (uit de lucht gevallen) bekentenis van verdachte inhoudt, die nog niet eerder in het strafdossier is opgenomen. Resteert het proces-verbaal van aangifte, waarbij de aangever [getuige 2] (summier) te kennen geeft op de camerabeelden te hebben gezien dat verdachte het blikje bier in zijn binnenzak stopte. Hij verzuimt hierbij een gedetailleerde beschrijving te geven van de desbetreffende handelingen van verdachte en de omstandigheden waaronder de diefstal heeft plaatsgevonden, als ook aan te geven op grond waarvan hij verdachte op de camerabeelden meent te herkennen. De verklaring geeft volgens de raadsman ook geen enkele aanwijzing over de kwaliteit van het beeldmateriaal. Voor het overige is - zo bepleit de raadsman - in het strafdossier geen ander (direct) bewijs voorhanden op grond waarvan een veroordeling van verdachte zou kunnen plaatsvinden, hetgeen tot vrijspraak van het ten laste gelegde dient te leiden. Subsidiair verzoekt de raadsman de onderhavige strafzaak aan te houden, teneinde de personen [getuige 1] en [getuige 2] ten aanzien van hun bevindingen op 28 oktober 2008, als getuige te horen. Ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 817286-07, is de raadsman van oordeel dat er bij het onder 3, 5 en 7 ten laste gelegde, sprake is van een onrecht¬matige aanhouding van verdachte. Verdachte was immers voor wat betreft het onder 3 ten laste gelegde op de terugweg van het politiebureau, nadat hij eerder die dag voor een zelfde feit was aangehouden. Dat hij zich toen op ontzegd gebied bevond was gelet op zijn eerder aanhouding dan ook niet te vermijden. Ten aanzien van het onder 5 en 7 ten laste gelegde, voert de raadsman aan dat verdachte op het moment van de aanhoudingen onderweg was naar het MOV, waar hij ingevolge het bevel gerechtigd was naar toe te gaan. Verdachte zal van bovenvermelde feiten dienen te worden vrijgesproken dan wel te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. 7.2 Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank 7.2.1. Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 7 op dagvaarding 04/817286-07 overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van vaste jurisprudentie dient de rechter bij een strafrechtelijke vervolging terzake van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht te onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemde wettelijk voorschrift verbindend is en of het daarop gegronde bevel rechtmatig is gegeven. Dit geldt ook indien tegen het desbetreffende bevel een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of open heeft gestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt door een beroep op de bestuursrechter te doen. Het gaat immers om bestanddelen van het in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen misdrijf. Op grond van vaste jurisprudentie is een besluit van de burgemeester tot gebieds¬ontzegging, zoals in casu aan de orde is, een bevel van een ambtenaar, als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van het bovenstaande dient de rechtbank de verbindendheid te beoordelen van de regelgeving waarop het bevel tot gebiedsontzegging van 4 juni 2007 is geba¬seerd evenals de rechtmatigheid van dit bevel. De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanknopingspunten ziet om te komen tot het oordeel dat de Algemene Plaatselijke Verordening Roermond 2007 (hierna APV) op het punt van de gebiedsontzegging onverbindend is. De rechtbank is wel van oordeel dat het tot verdachte gericht bevel tot gebiedsontzeg¬ging van 4 juni 2007 gegeven door de burgemeester van Roermond onrechtmatig is. Op grond van dit oordeel moet verdachte van de hiervoor genoemde strafbare feiten vermeld op dagvaarding 04/817286-07 worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat de gebiedsontzegging van 4 juni 2007 een besluit is in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het een schriftelijk beslissing is van de burgemeester gericht aan verdachte, waarin hem een ten aan¬zien van hem gericht rechtsgevolg is medegedeeld. Het besluit is op juiste wijze ondertekend en bekend gemaakt aan verdachte. Dit besluit dient daarom te worden opgevat als een bevel in de zin van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Het bevel is gegeven ingevolge het bepaalde in artikel 2.1.1.1.b van de APV en houdt in dat verdachte voor de duur van drie maanden, te weten de periode van 4 juni 2007 tot en met 4 september 2007, zich niet mag ophouden in een op een bij dit bevel horende kaart aangegeven zone en de daarin gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen. Vast staat dat verdachte geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen dit besluit. Het besluit staat daarmee in beginsel in rechte vast. Uit het bovenstaande blijkt evenwel dat de formele rechtskracht, noch het feit dat de bestuursrechter zich niet heeft uitge¬laten over de rechtmatigheid van de beslissing in de weg staat aan het rechtmatig¬heidsoordeel van de strafrechter. Voor het oordeel van de rechtbank is de volgende bepaling en de daarbij behorende toelichting relevant. Artikel 2.1.1.1b APV. Dit luidt als volgt: 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene die zich gedraagt in strijd met de wettelijke bepalingen, als in de bijlage bij dit artikel genoemd een verbod opleggen zich te bevinden in een door het college aangewezen gebied en de daarin gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en inrichtingen. 2. Het verbod van het eerste lid geldt gedurende het in het besluit van de burgemeester genoemde tijdvak van ten hoogste vier dagen nadat dit aan diegene in het belang van de openbare orde naar het oordeel van de burgemeester bij diens besluit bekend is gemaakt. 3. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan diegene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie binnen zes maanden na het opleggen van dit verbod wordt geconstateerd dat hij zich opnieuw gedraagt in strijd de het eerste lid bedoelde artikelen een verbod opleggen zich te bevinden in een door het college aangewezen gebied en in de daarin gelegen voor het publiektoegankelijke gebouwen en inrichtingen voor een tijdvak van ten hoogste 3 maanden en op de door de burgemeester aangewezen tijdstippen. 4. Het bepaalde in het voorgaande geldt niet indien de belanghebbende in het door het college aangewezen gebied zijn woning heeft, zijn werk of beroep uitoefent of hulpverlenende instanties bezoekt, alsdan wordt de kortste route aangewezen, langs welke belanghebbende het gebied dient te betreden dan wel te verlaten. In de ambtelijke Nota gebiedsontzeggingen en de Gebruiksinstructie gebiedsontzeg¬gingen van 13 oktober 2006 is onder meer het volgende opgenomen. Nota pagina 2: “De gebiedsontzegging kan alleen worden gebruikt wanneer dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde. In de gebruiksinstructie staan verder tal van bepalingen die door de desbetreffende functionarissen moeten worden getoetst voordat het instrument van de gebieds¬ontzegging kan worden ingezet. Dat, en op welke wijze deze toetsing heeft plaatsgevonden dient terug te komen in de motivatie bij de gebiedsontzegging.” Nota pagina 3: “Daarbij is verder van belang dat het opleggen van een ontzeg¬ging van drie maanden niet is gemandateerd maar door de burgemeester zelf na een zeer grondige weging van alle belangen wordt opgelegd.” Instructie pagina 4: “Omdat de gebiedsontzegging een behoorlijke beperking geeft van de persoonlijke vrijheid van bepaalde individuen dient deze restrictief te worden toegepast. In die zin dat de gebiedsontzegging pas wordt gehanteerd wanneer een andere aanpak, zoals het waarschuwen voor ongewenst gedrag en, indien van toepassing, het verbaliseren van dergelijk gedrag geen effect hebben gehad, betrokkene doorgaat dan wel dreigt door te gaan met het ver¬storen van de openbare orde en de ernst van het strafbare feit de toepassing van dit middel wenselijk maakt. […] Primair moet vast komen te staan dat er sprake is van (ernstige) verstoring van de openbare orde of (ernstige) vrees daarvoor. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer geadresseerde zich gedraagt in strijd met de bepalingen van artikel 2.1.1.1.b […] (APV) en daartoe tegen geadresseerde een proces-verbaal is opgemaakt.” Instructie pagina 6: “Voor een besluit tot gebiedsontzegging moet worden aan¬gegeven: 1. […]; 5. voorts moeten de duur en de omvang van de gebiedsont¬zegging worden onderbouwd; 6.Ten slotte de controle of een minder langdurige maatregel mogelijk is. Het besluit dient een concreet op de geadresseerde toegespitste motivering bevatten. […] Een gegeven bevel tot gebiedsontzegging moet echter altijd in overeenstemming zijn met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Hieruit vloeit voort dat de bevelsbevoegdheid niet wordt uitgeoefend als het toezicht op een andere wijze even doelmatig kan worden uitgeoefend. Derhalve moet altijd worden nagegaan of minder verstrekkende of minder langdurige maatregelen, dus bijvoorbeeld een minder zwaar middel dan de ontzegging ook een oplossing kan bieden.” Blijkens de tekst van het bevel is dit gegeven op grond van een overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel wordt genoemd in de bijlage, als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.1.1.1.b van de APV. De tekst van het bevel bevat voorts een uiterst summiere passage over de belangen van verdachte. Overwogen wordt dat door hem geen zwaarwegend belang is genoemd voor de aanwezigheid in het gebied. Daarom wordt in het belang van de openbare orde verdachte verboden zich in het aangewezen gebied te bevinden. De rechtbank heeft van verdachte ter terechtzitting vernomen dat hij die dag lag te slapen in een leegstaand pand, waar hij kennelijk niet mocht komen. Op grond van het voorliggende strafrechtelijk dossier is niet controleerbaar of terzake jegens ver¬dachte proces-verbaal is opgemaakt. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van het bevel, noch uit de over¬wegingen die daarin zijn opgenomen blijkt dat er een op de specifieke omstandigheden van het geval toegespitste weging van alle belangen heeft plaatsgevonden. Met name kan naar het oordeel van de rechtbank uit het onderhavige bevel niet worden opgemaakt dát, en waarom, de gedragingen van verdachte een dergelijk verstrekkende maatregel noodzakelijk maakten en waarom niet met een - qua duur en omvang - minder vergaande dan wel een andersoortige maatregel had kunnen worden volstaan. De rechtbank kan met andere woorden niet vaststellen of de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit bij het nemen van het onderhavige bevel een rol van betekenis hebben gespeeld. Ook overigens geeft het voorliggende strafdossier terzake geen inzicht. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het onder¬havige bevel niet alleen niet voldoet aan de eisen die zijn neergelegd in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht terzake van een zorgvuldige voor¬bereiding en belangenafweging en die zijn gespecificeerd in de Nota, maar dat het bevel ook niet voldoet aan de motive¬ringseisen, zoals neergelegd in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht, én in de specifieke motiveringseisen gesteld in Gebruiksinstructie gebiedsontzeggingen. Nu er in strijd is gehandeld met voormelde wettelijke bepalingen, met het in de Nota neergelegde beleid en met de Gebruiks¬instructie gebiedsontzeggingen moet het bevel voor onrechtmatig worden gehouden. Verder overweegt de rechtbank dat in strijd met artikel 2.1.1.1b, vierde lid, van de APV en in strijd met hetgeen is bepaald onder 2.7 van de Gebruiksinstructie, uit het bevel gebiedsontzegging, noch op andere wijze blijkt dat is vastgelegd welke instantie(s) in het aangewezen gebied verdachte wel mocht bezoeken en wat de kortste weg was om het gebied te betreden en te verlaten. De rechtbank acht deze omissie in strijd met de rechtszekerheid., zulks temeer omdat de rechtbank bij de behandeling ter terechtzitting van verdachte heeft vernomen dat consistente handhaving op dit punt niet heeft plaatsgevonden 7.2.2. Ten aanzien van het feit onder 1 ten laste gelegd op de dagvaarding met nummer 850875-08 is de rechtbank van oordeel dat verdachte daar van moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Het strafdossier bevat naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig bewijs voor wat betreft het onderhavige ten laste gelegde feit. De gebrekkige inhoud van het dossier en met name van het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1], doet echter ernstig afbreuk aan de overtuigingskracht van het wettig bewijs. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de consequente stellingname van ver¬dachte dat hij het ten laste gelegde niet heeft begaan, en het feit dat door toedoen van de politie het voor verdachte mogelijk ontlastend bewijsmateriaal, de camera¬beelden, niet aan het strafdossier is toegevoegd, de oncontroleerbaarheid en ondui¬delijkheid over de gang van zaken in het voordeel van verdachte moeten worden uitgelegd, zodat verdachte van het onderhavige feit dient te worden vrijgesproken. Gelet op het vorenstaande zal het ad informandum ten laste gelegde feit verder buiten beschouwing worden gelaten. BESLISSING De rechtbank: verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde bij de dagvaarding met parketnummer 817286-07, alsmede het ten laste gelegde bij dagvaarding met parketnummer 850875-08, heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Vonnis gewezen door mrs. M.B.T.G. Steeghs, M.J.H. van den Hombergh en E.J.H.G. van Binnebeke, rechters, van wie M.B.T.G. Steeghs voorzitter, in aanwezigheid van mr. P.C.W. Gubbels-Willems als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 18 januari 2009.