Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3341

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-02-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/996 WWB + 07/4905 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Opschorting en intrekking bijstand. Herstel verzuim door te verschijnen op de (nieuwe) oproep voor een gesprek. Rechtsgevolgen blijven in stand. Het College had aangeboden om vertrouwelijk met de (gevraagde) huisvestingsgegevens om te gaan. Ingangsdatum van maatregel. Mate van verwijtbaarheid.


Uitspraak

07/996 WWB 07/4905 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen twee afzonderlijke uitspraken van 19 januari 2007 van de rechtbank Assen, 06/514 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/515 (hierna: aangevallen uitspraak 2) in de gedingen tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen (hierna: College) Datum uitspraak: 20 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.J.H. Jonkeren, jurist bij Juridisch Adviesbureau De Vries B.V. te Lutten, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken. Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. De onderzoeken ter zitting hebben gevoegd plaatsgevonden op 9 december 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels, werkzaam bij de gemeente Hoogeveen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Het College heeft appellant vanaf 28 oktober 2003 bijstand verleend, ingaande 1 januari 2005 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag voor een medebewoner. Appellant bewoonde met zijn vader een woning in [plaatsnaam]. 1.2. De bijstand over de periode van 1 tot en met 28 februari 2005 en over de periode van 1 april tot en met 31 mei 2005 is met 10% verlaagd op de grond dat appellant zich tijdens de op 13 januari 2005 respectievelijk 24 maart 2005 in het kader van de arbeidsintegratie gehouden gesprekken niet bereidwillig heeft getoond mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Vervolgens heeft het College de bijstand over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 augustus 2005 met 100% verlaagd aangezien appellant niet op de oproep voor een re-integratiegesprek op 10 juni 2005 is verschenen. De besluiten tot verlaging van de bijstand zijn in rechte onaantastbaar geworden. 1.3. Op 13 september 2005 is wederom met appellant gesproken over zijn arbeidsinschakeling. Daarbij heeft hij aangegeven niet in staat te zijn tot deelname aan het project ‘Werk Voorop’ bij Alescon alsmede dat zijn vader en hij vanwege ernstige buurtproblemen naar Assen willen verhuizen. 1.4. Het College heeft bij besluit van 16 september 2005 de bijstand met 100% verlaagd over de periode van 1 september 2005 tot en met 28 februari 2006 op de grond dat appellant hardnekkig weigert mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. 1.5. Met (financiële) hulp van de gemeente Hoogeveen zijn appellant en zijn vader vanwege toenemende buurtproblemen op 21 oktober 2005 tijdelijk - voor korte tijd - in een vakantiewoning in [plaatsnaam] getrokken in afwachting van permanente herhuisvesting. 1.6. Ter beoordeling van de woonsituatie en de arbeidsintegratie van appellant is hij opgeroepen voor een gesprek op 30 november 2005. Aangezien hij niet op dit gesprek is verschenen heeft het College bij besluit van 1 december 2005 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 december 2005 opgeschort. Vervolgens heeft het College de bijstand bij besluit van 15 december 2005 met ingang van 1 december 2005 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellant tijdens het - alsnog - op 13 december 2005 gevoerde gesprek slechts zijn postadres heeft doorgegeven en heeft geweigerd zijn feitelijke verblijfplaats mee te delen. 1.7. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2005 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is artikel 54, vierde lid, van de WWB ten grondslag gelegd. 1.8. Het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2005 is bij besluit van 8 maart 2006 ongegrond verklaard. 1.9. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 februari 2006, betreffende de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2005, ongegrond verklaard. 1.10. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 maart 2006, betreffende de verlaging van de bijstand met 100% gedurende zes maanden, eveneens ongegrond verklaard. 2. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hierbij heeft hij onder meer gewezen op zijn problematische woonsituatie ten tijde in geding waarmee het College bij zijn besluitvorming in onvoldoende mate rekening heeft gehouden. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 (07/996 WWB) 4.1. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende het in artikel 54, eerste lid, van de WWB bedoelde verzuim om gegevens te verstrekken of anderszins zijn medewerking te verlenen niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het College na het verstrijken van die termijn de bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. 4.2. De Raad stelt vast dat de bijstand is opgeschort in verband met het verzuim van appellant om te verschijnen op de uitnodiging voor een gesprek op 30 november 2005. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant dit verzuim heeft hersteld door te verschijnen op de oproep voor een gesprek op 13 december 2005. De Raad komt - anders dan de rechtbank - tot de conclusie dat het College onder deze omstandigheden niet de bevoegdheid toekwam om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 december 2005 in te trekken. Het besluit van 27 februari 2006 kan dan ook niet in stand blijven. 4.3. De vervolgens aan de orde zijnde vraag of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 27 februari 2006 in stand kunnen blijven, beantwoordt de Raad op grond van het volgende bevestigend. 4.4. In afwachting van de definitieve herhuisvesting van appellant en zijn vader was de tijdelijke woonsituatie van appellant voor het College van belang om een eventuele voortzetting van het recht op bijstand van appellant jegens de gemeente Hoogeveen te kunnen beoordelen. De Raad is van oordeel dat appellant de op hem op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door na te laten de nodige gegevens over zijn woonsituatie ten tijde in geding mee te delen met als gevolg dat het College (voortzetting van) het recht op bijstand niet kon vaststellen. 4.5. Uit het onder 4.4 overwogene volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB de bevoegdheid toekwam om de bijstand met ingang van 1 december 2005 in te trekken. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn verblijfplaats niet wilde prijsgeven omdat hij vreesde voor bedreiging van de personen bij wie hij tijdelijk verbleef. De Raad kan appellant hierin niet volgen omdat, nog afgezien van het feit dat appellant de dreiging van gevaar niet heeft onderbouwd, het College had aangeboden vertrouwelijk met de huisvestingsgegevens van appellant om te gaan. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. 5. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 (07/4905 WWB) 5.1. Gelet op de intrekking van de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 december 2005 stelt de Raad vast - ter zitting bevestigd door de gemachtigde van het College - dat de verlaging van de bijstand beperkt dient te blijven tot de periode van 1 september 2005 tot en met 30 november 2005. 5.2. Nog afgezien van de rechtspraak met betrekking tot de ingangsdatum van een maatregel, (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2002, LJN AE3147) waaruit is af te leiden dat een maatregel behoort in te gaan met ingang van de datum waarop de laakbare handeling zich heeft voorgedaan, is in artikel 6, eerste lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Hoogeveen (hierna: Maatregelenverordening) vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit is bekendgemaakt. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in afwijking van het eerste lid een maatregel met terugwerkende kracht kan worden opgelegd voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. Uit de toelichting bij dit artikel is af te leiden dat een maatregel met terugwerkende kracht betrekking heeft op de mogelijkheid om de bijstand te herzien en terug te vorderen, ter verrekening van het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd. De Raad stelt vast dat er in onderhavige situatie geen gebruik van deze mogelijkheid is gemaakt. 5.3. De Raad is op grond van het onder 5.2 overwogene van oordeel dat het College de ingangsdatum van de maatregel conform de Maatregelenverordening had moeten vaststellen op 1 oktober 2005: de eerste datum van de maand na het besluit tot verlaging van 16 september 2005. 5.4. Met betrekking tot de vervolgens nog aan de orde zijnde vraag of het College terecht de bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 november 2005 heeft verlaagd overweegt de Raad als volgt. 5.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, verplicht gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. 5.6. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College overeenkomstig de Maatregelenverordening de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het College de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging kan worden afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 5.7. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant zich tijdens het gesprek op 13 september 2005 op het standpunt heeft gesteld dat zijn problematische woonsituatie en de verhuisplannen naar Assen aan het volgen van een re-integratietraject, waar dit ook plaats zou vinden, in de weg stonden. Met deze gedraging is voor de Raad komen vast te staan dat appellant de onder 5.5 genoemde, aan de bijstand verbonden verplichtingen niet is nagekomen. 5.8. Voorts is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hoewel de Raad niet uitsluit dat de problematische woonsituatie van appellant hem heeft aangegrepen, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat appellant op grond van zijn geestelijke gezondheid op geen enkele wijze in staat kon worden geacht mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant heeft nagelaten zijn stelling betreffende zijn geestelijke gesteldheid met nadere stukken te onderbouwen. De Raad is dan ook van oordeel dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen. 5.9. Naar het oordeel van de Raad dient de verwijtbare gedraging van appellant te worden aangemerkt als het niet of in onvoldoende meewerken aan een onderzoek tot arbeidsinschakeling. Deze gedraging valt onder gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder 2, van de Maatregelenverordening. Met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid, van de Maatregelenverordening wordt bij deze gedragingen een verlaging van 10% gedurende een maand toegepast en in geval van recidive binnen twaalf maanden wordt de duur van deze verlaging verdubbeld. 5.10. Op grond van artikel 9, derde lid, van de Maatregelenverordening wordt een maatregel van 100% opgelegd gedurende drie maanden indien betrokkene zich binnen twaalf maanden na een besluit tot verlaging nog tweemaal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. 5.11. Zoals hiervoor onder 5.8 al is aangegeven, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellant niet in staat was om mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant heeft volhard in zijn negatieve opstelling ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling en dat hem dit zwaar is aan te rekenen. De Raad wijst hierbij nog op de waarschuwende werking die van de eerdere besluiten tot verlaging van de bijstand is uitgegaan. Dat de gemeente Hoogeveen appellant aan de ene kant tot steun was bij de herhuisvesting betekent naar het oordeel van de Raad nog niet dat appellant aan de andere kant, zoals hij zelf heeft aangevoerd, niet binnen redelijke grenzen verplicht kon worden tot het meewerken aan een onderzoek tot arbeidsinschakeling. 5.12. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het College een andere maatregel had behoren op te leggen dan een verlaging van de bijstand met 100% over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 november 2005. De Raad acht deze maatregel in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellant verkeert. 6. Slotoverwegingen 6.1. Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 gestelde volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 slaagt. Dit betekent dat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep gegrond zal worden verklaard. Het besluit van 27 februari 2006 zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Zoals de Raad onder 4.4 en 4.5 heeft overwogen blijven de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 februari 2006, voor zover dit de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2005 betreft, in stand. 6.2. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt eveneens. Ook deze uitspraak alsmede het besluit van 8 maart 2006 komen op grond van hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 8 maart 2006 zal gegrond worden verklaard. De Raad ziet in hetgeen hij onder 5.4 tot en met 5.12 heeft overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal bepalen dat de bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 november 2005 met 100% wordt verlaagd, onder herroeping van het primaire besluit van 16 september 2005. 7. De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2005, de beide beroepen en de hoger beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 1.288,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak 1; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 27 februari 2006; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 februari 2006 in stand blijven; Vernietigt de aangevallen uitspraak 2; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 8 maart 2006; Herroept het besluit van 16 september 2005 en bepaalt dat de bijstand met 100% wordt verlaagd over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 november 2005; Bepaalt dat het College aan appellant de kosten in verband met de onder 6.3 genoemde procedures vergoedt tot een bedrag van € 2.576,--, te betalen door de gemeente Hoogeveen; Bepaalt dat de gemeente Hoogeveen aan appellant het in de beide beroepen en hoger beroepen betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 286,--. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G.M. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) B.E. Giesen. RB