Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3353

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-02-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
ZaaknummersEJ-492/07-H 397/07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werknemer stelt dat werkgeefster geen dringende reden voor ontslag op staande voet had. Werknemer betwist dat hij twee chefs voor dief zou hebben uitgemaakt. Op werkgeefster rust de stelplicht en de bewijslast van het onderdeel dat als dringende reden voor ontslag is medegedeeld. Werkgeefster heeft dat niet gedaan. Niettemin, stelt het Hof, zal het gegeven ontslag kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende medegedeelde reden, indien vast komt te staan dat het gedeelte wat wel bewezen is op zichzelf kan gelden als dringende reden, werkgever gesteld heeft dat hij bij die grond ook werknemer op staande voet zou hebben ontslagen en dit laatste voor de werknemer ook duidelijk moet zijn geweest. Dat is hier niet het geval en daarom is het ontslag nietig. Ontslag gaat in op datum van de uitspraak van het GEA


Uitspraak

Zaaknummer: EJ-492/07-H 397/07 Uitspraak: 20 januari 2009 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Beschikking in de zaak van: [appellant], wonende in Aruba, oorspronkelijke eiser, thans appellant, gemachtigde: mr. H.G. Figaroa, - tegen - de naamloze vennootschap BOULEVARD CASINO CORPORATION N.V., h.o.d.n. Crystal Casino, gevestigd in Aruba, oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde: mr. P.R.C. Brown. Partijen worden verder werknemer respectievelijk werkgeefster genoemd. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Op 27 september 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Aruba (verder: GEA), op verzoek van werknemer beschikking gegeven. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar die beschikking, waarvan de inhoud geldt als hier ingelast. 1.2 Werknemer is in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking door op 7 november 2007 een beroepschrift in te dienen. Hierbij heeft hij als reden gegeven dat hij zich niet kan verenigen met de beschikking in prima. 1.3 Bij verweerschrift heeft werkgeefster het beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van werknemer in zijn beroep althans bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van werknemer in de kosten van beide instanties. 1.4 Op de voor pleidooi nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid van het hoger beroep Werknemer is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen, zodat hij daarin in zoverre ontvankelijk is. 3. De grieven Voor de inhoud van de grief wordt verwezen naar het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1 In de bestreden beschikking zijn de door werknemer ingestelde vorderingen afgewezen omdat naar het oordeel van GEA werkgeefster een dringende reden had voor ontslag op staande voet. De grief richt zich tegen dat oordeel. 4.2 Werknemer heeft erkend op 27 juni 2006 [chef], een van zijn chefs, te hebben beledigd door hem voor dief uit te maken. Blijkens de ontslagbrief was dit tezamen met de beschuldiging dat hij hardnekkig bleef weigeren om aan een redelijke opdracht -het geven van de “Splendid Service training” aan de dealers- te voldoen, waarvoor hij een dag eerder schriftelijk was gewaarschuwd, in samenhang met zijn onbeschofte gedrag en het - in bijzijn van andere werknemers - uitmaken voor dief van [andere chef], volgens werkgeefster, de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Daarbij heeft werkgeefster in de ontslagbrief verwezen naar de disciplinaire antecedenten van werknemer ter zake eerdere schriftelijke waarschuwingen alsmede verzoeken ter verbetering van het gedrag van werknemer. 4.3 Werknemer heeft gemotiveerd betwist dat hij ook [andere chef] voor dief zou hebben uitgemaakt. Nu op werkgeefster de stelplicht en de bewijslast rust van dat onderdeel van het door werkgeefster als dringende reden voor ontslag aan werknemer medegedeelde feitencomplex en zij terzake geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, terwijl het Hof geen aanleiding ziet haar zulks ambtshalve op te dragen, is dat onderdeel in rechte niet komen vast te staan. 4.4 Niettemin zal het gegeven ontslag kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende meegedeelde reden, indien: a. het gedeelte dat in rechte komt vast te staan, op zichzelf beschouwd, kan gelden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, b. de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk heeft gemaakt, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan, en c. dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van de ontslagaanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest (HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 258). 4.5 Werkgeefster heeft zich afwisselend op het standpunt gesteld dat de werkweigering op 27 juni 2006 op zich zelf beschouwd een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert (punt 6 van de pleitaantekeningen in eerste aanleg) danwel dat de weigering op 27 juni 2006 na eerdere waarschuwingen en het onbeschoft zijn jegens zijn superieuren de druppel was die de emmer deed overlopen (punten 3 en 15 van het verweerschrift in eerste aanleg, punt 23 van de pleitaantekeningen in eerste aanleg, punt 7 van het verweerschrift in hoger beroep en punt 8 van de pleitaantekeningen in hoger beroep). Werkgeefster heeft evenwel niet gesteld dat zij werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij daarvoor niet meer grond zou hebben dan de werkweigering, noch dat dit voor werknemer duidelijk moet zijn geweest, zodat reeds hierom er geen sprake kan zijn van een dringende reden voor ontslag van werknemer. Nu werkgeefster geen toestemming had van de directeur van Directie Arbeid en Onderzoek voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, en zich voorts geen van de overige uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 4 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten voordeed, is het ontslag gelet op het bepaalde in artikel 7 van die Landsverordening nietig en heeft werknemer op grond van het bepaalde in artikel 1614d BW recht op doorbetaling van loon totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd. Ingevolge de uitspraak van het GEA van 21 juni 2007 is die arbeidsovereenkomst per die datum geëindigd. 4.6 Volledige toewijzing van de loonvordering zou betekenen dat werkgeefster aan werknemer zou moeten betalen het salaris over de periode van 29 juni 2006 tot 21 juni 2007, de datum waarop het dienstverband, ingevolge de uitspraak van het GEA van 21 juni 2007, is geëindigd. De rechter kan de loonvordering ambtshalve matigen indien gelet op de omstandigheden van het geval toewijzing van de volledige loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In de onderhavige zaak ziet het Hof daartoe aanleiding gezien de goede kansen van werknemer op de arbeidsmarkt. De loonvordering zal worden gematigd tot het bedrag van het loon over de periode 29 juni 2006 tot 29 december 2006, zijnde (6 x Afl. 5.053,78 is) Afl. 30.322,68 bruto. 4.7 Werknemer heeft wettelijke verhoging wegens de vertraging als bedoeld in artikel 1614q BW gevorderd. De wettelijke verhoging wordt beperkt tot 10%, derhalve tot (6 x Afl. 5.053,78 x 10% is) Afl. 3.032,27 aangezien ook de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. 4.11 De slotsom is derhalve dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Werkgeefster zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. 5. Beslissing Het Hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende: veroordeelt werkgeefster tot betaling aan werknemer van: - Afl. 30.322,68 zijnde het bedrag van het brutoloon over de periode 29 juni 2006 tot 29 december 2006; - Afl. 3.032,27 terzake van wettelijke verhoging; - vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf 29 juni 2006; veroordeelt werkgeefster in de proceskosten in aan de zijde van werknemer gevallen en tot op heden begroot in hoger beroep op Afl. 100,= aan vast recht en Afl. 5.100,= aan gemachtigdensalaris; verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Deze beschikking is gegeven door mrs. G.E.M. Polkamp, L.J. de Kerpel-van de Poel en U.I.D. Luydens, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 20 januari 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.