Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5527

Datum uitspraak2009-03-11
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801961/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 februari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801961/1. Datum uitspraak: 11 maart 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 februari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door J.G.C. van Schaik, en het college, vertegenwoordigd door drs. S. van der Hoek en M. Sengers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het college heeft de gevraagde revisievergunning geweigerd op grond van de Wet geurhinder en veehouderij. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de geurbelasting vanwege de inrichting op de drie werkplaatsen van de direct naast de inrichting gelegen houthandel, en op een woon- en verblijfsgebouw op het terrein van de zorginstelling Reinaerde aan De Heygraeff 3 te hoog is. Het college gaat er daarbij van uit dat het terrein van de zorginstelling, gezien de bebouwing en de wijze van gebruik, op zichzelf als bebouwde kom moet worden beschouwd. 2.2. [appellant] stelt dat het college de gevraagde revisievergunning ten onrechte heeft geweigerd. Hij voert hierbij aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het terrein van de zorginstelling op zichzelf een bebouwde kom vormt. Verder betoogt [appellant] dat het college de werkplaatsen van de direct naast de inrichting gelegen houthandel ten onrechte heeft aangemerkt als geurgevoelige objecten, omdat er niet 24 uur per dag mensen werkzaam zijn en deze dus niet permanent worden gebruikt. Hij voert hierbij ook aan dat het college bij het nemen van eerdere besluiten strekkende tot milieuvergunningverlening voor zijn inrichting de werkplaatsen van de houthandel niet bij de geurbeoordeling heeft betrokken. Hij wijst er in dit verband op dat hierover in het verleden afspraken van die strekking met de gemeente zijn gemaakt die waren ingegeven door de omstandigheid dat - zo verstaat de Afdeling het beroep - het aanvankelijk ging om één bedrijf van zijn vader waarvan de veehouderijtak door hem, en de houtbewerkingstak door zijn broer [gemachtigde] is overgenomen. 2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt onder een geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt een vergunning, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van het eerste lid niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt. 2.4. Niet in geschil is dat het woon- en verblijfsgebouw op het terrein van de zorginstelling een geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij is en dat dit gebouw binnen een concentratiegebied ligt. Verder is niet in geschil dat de geurbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van het desbetreffende gebouw 5,74 odour units per kubieke meter lucht bedraagt en dat daarom voor beantwoording van de vraag of de Wet geurhinder en veehouderij, wat dit gebouw betreft, aan vergunningverlening in de weg staat, bepalend is of dit gebouw binnen dan wel buiten de bebouwde kom ligt. Het terrein van de zorginstelling ligt in het buitengebied op ruime afstand van de dorpskern Woudenberg. In de omgeving van het terrein van de zorginstelling bevinden zich verspreid liggende agrarische bedrijven en een vakantiepark. Op het terrein van de zorginstelling staat een aantal gebouwen die blijkens de stukken vooral een woon- en verblijfsfunctie hebben. Weliswaar kan aan het terrein van de zorginstelling een bepaalde dichtheid aan gebouwen en bevolking niet worden ontzegd, maar dit betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het terrein het karakter van een bebouwde kom heeft. De conclusie is dat de Wet geurhinder en veehouderij wat de gebouwen van de zorginstelling betreft - anders dan waarvan het college is uitgegaan - niet aan vergunningverlening in de weg staat. 2.5. Ten aanzien van de vraag of de werkplaatsen van de houthandel als geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij moeten worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt. Gezien de in artikel 1 gegeven definitie, is allereerst van belang of de gebouwen bestemd en geschikt zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3, blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld, dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf. Uit die wetsgeschiedenis blijkt verder dat het bij de beoordeling of een gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf, niet van belang is hoeveel personen in het gebouw verblijven. Het verblijven van maar één persoon is voldoende. Ook is niet van belang of de personen een bijzondere gevoeligheid voor geur hebben. Deze twee criteria bepalen volgens de wetsgeschiedenis enkel de mate van bescherming tegen geur, maar niet of een gebouw als geurgevoelig object moeten worden aangemerkt. In de Wet geurhinder is er daarom voor gekozen om, anders dan in de door de Afdeling gevormde jurisprudentie over geurgevoelige objecten bij toepassing van de brochure "Veehouderij en Hinderwet" en de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aard van het verblijf noch het aantal personen dat verblijft een rol te laten spelen bij de vaststelling of een (bedrijfs)gebouw als geurgevoelig object moet worden aangemerkt. Tot slot geldt de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf dient te worden gebruikt. 2.6. Op het terrein van de houthandel bevinden zich drie werkplaatsen voor houtbewerking. In één van de werkplaatsen bevindt zich tevens een verkoopruimte en een kantoor. Niet in geschil is dat de werkplaatsen op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan zijn toegelaten. Tussen partijen is verder niet in geschil dat per werkplaats minimaal één bij de houthandel werkzame persoon aanwezig is. Gelet hierop zijn de werkplaatsen bestemd, en naar moet worden aangenomen geschikt, voor menselijk verblijf. Verder zijn de werkplaatsen, blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting, ten minste op vijf dagen in de week gedurende acht uur per dag in gebruik. Hieruit volgt dat de werkplaatsen permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze worden gebruikt. Voor een zodanig gebruik is het — anders dan [appellant] meent — niet noodzakelijk dat gedurende 24 uur per dag personen in de werkplaatsen aanwezig zijn. Gelet op het vorenstaande heeft het college bij het nemen van het bestreden besluit de werkplaatsen van de houthandel terecht aangemerkt als geurgevoelige objecten in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij. Dat het college bij de beoordeling die ten grondslag ligt aan eerdere besluiten uit 1990 en 2001 strekkende tot milieuvergunningverlening voor de inrichting de werkplaatsen van de houthandel niet zou hebben betrokken, kan hier niet aan afdoen. Daarbij zij in aanmerking genomen dat de veehouderij en de houthandel, anders dan in het verleden het geval is geweest, bij de beoordeling van de aanvraag niet als één inrichting kunnen worden beschouwd, reeds omdat dat niet als zodanig is aangevraagd. 2.7. Niet in geschil is dat de werkplaatsen van de houthandel zijn gelegen binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom. Vaststaat dat de geurbelasting vanwege de inrichting bij deze werkplaatsen groter is dan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij gestelde waarde van 14,0 odour units per kubieke meter lucht. Verder staat onbestreden vast dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie zowel de geurbelasting op de werkplaatsen als het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt. Nu derhalve de in artikel 3, derde lid, geregelde uitzondering niet van toepassing is, is de conclusie dat het college terecht heeft geoordeeld dat de gevraagde revisievergunning vanwege de geurbelasting bij de werkplaatsen ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij moet worden geweigerd. 2.8. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009 431-584.