Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5538

Datum uitspraak2009-03-11
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802577/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de gemeente Arnhem een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet verleend voor de periode tot en met 31 maart 2010 voor het onttrekken van maximaal 1.335.120 m3 grondwater ten behoeve van de aanleg van een riolering in de wijk Malburgen in Arnhem. Dit besluit is op 28 februari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200802577/1. Datum uitspraak: 11 maart 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de gemeente Arnhem een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet verleend voor de periode tot en met 31 maart 2010 voor het onttrekken van maximaal 1.335.120 m3 grondwater ten behoeve van de aanleg van een riolering in de wijk Malburgen in Arnhem. Dit besluit is op 28 februari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en ir. S.A. Buil-van den Bos, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeente Arnhem, vertegenwoordigd door M.J.C.E. Cornelissen, gehoord. 2. Overwegingen Algemeen 2.1. De vergunning is verleend voor het onttrekken van maximaal 1.335.120 m3 grondwater aan de bodem, waarbij niet meer dan 194.400 m3 per maand en niet meer dan 6.480 m3 per dag mag worden onttrokken. Inspraak 2.2. [appellant] betoogt dat de gemeente Arnhem, terwijl de door de gemeente geïnitieerde inspraakprocedure nog niet was afgerond, de onderhavige vergunning heeft aangevraagd. Dit leidt er volgens [appellant] toe dat de gemeente Arnhem de desbetreffende inspraakprocedure niet zonder vooringenomenheid heeft doorlopen. 2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet afgerond zijn van de door de gemeente Arnhem geïnitieerde inspraakprocedures niet in de weg staat aan het in behandeling nemen van de aanvraag om vergunning ingevolge de Grondwaterwet. 2.2.2. Ingevolge de Grondwaterwet vangt de procedure inzake vergunningverlening voor het onttrekken van grondwater aan met de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit. Het nog niet afgerond zijn van een inspraakprocedure in een ander wettelijk kader heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de voor de onderhavige vergunning gevolgde procedure en het daaruit voortgevloeide besluit. De beroepsgrond faalt. Terinzagelegging 2.3. [appellant] betoogt dat met het ontwerp van het besluit het rapport van het boorpuntenonderzoek van maart 2007 ten onrechte niet ter inzage is gelegd. 2.3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het college ten aanzien van het boorpuntenonderzoek van maart 2007 heeft volstaan met het inbrengen van de uitkomst daarvan. Deze uitkomst is betrokken bij het bemalingsadvies dat met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Verder hebben de voor een vergunningprocedure gebruikelijke stukken ter inzage gelegen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, niet ter inzage hebben gelegen. De beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.4. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt bij het verlenen, wijzigen of intrekken van de vergunning rekening gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.4.1. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning het Derde Waterhuishoudingsplan Gelderland 2005-2009, zijnde een plan als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet, tot uitgangspunt genomen. In het plan is beleid geformuleerd over het grondwaterbeheer. Dit beleid is er ten aanzien van bronbemaling in stedelijk gebied voornamelijk op gericht de grondwatervoorraad zo min mogelijk te belasten en schade aan andere belangen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Om dit te bereiken dient volgens dit beleid de onttrekkingscapaciteit van de inrichting zo scherp mogelijk te worden afgesteld waardoor zo min mogelijk grondwater wordt onttrokken om de gewenste drooglegging te realiseren. Bemaling 2.5. [appellant] betoogt dat grondwateronttrekking in dit gebied ten onrechte is toegestaan, omdat de toestand van de gebouwen in de omgeving slecht is en zettingen niet zijn uit te sluiten. In dit kader voert [appellant] aan dat het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit de gebouwen in de omgeving ten onrechte niet heeft onderzocht. [appellant] stelt dat het college zich bij het bepalen van de grondwaterstand ten onrechte heeft gebaseerd op metingen uit 2000. Volgens [appellant] hadden, gezien de klimaatsveranderingen, nieuwere metingen in de berekeningen moet worden betrokken. Daarnaast is bij de berekeningen ten onrechte niet uitgegaan van de gemiddeld laagste grondwaterstand, maar van de gemiddeld hoogste grondwaterstand, aldus [appellant]. 2.5.1. Bij het beoordelen van de effecten van de grondwateronttrekking heeft het college zich gebaseerd op het rapport "Bemalingsadvies Rioleringswerkzaamheden Malburgen-Centrum" van 11 oktober 2007, dat door Groundwater Technology B.V. is opgesteld. Dit rapport is bij de aanvraag gevoegd. In het door Groundwater Technology B.V. opgestelde rapport zijn de verwachte grondwaterdalingen op basis van de bodemopbouw, de stijghoogtes en geohydrologische parameters volgens het zogenaamde MicroFem-model berekend, waarbij gebruik is gemaakt van informatie afkomstig van eigen boringen in maart 2007 ten behoeve van het verkrijgen van inzicht omtrent de bodemopbouw en gegevens uit de databank van TNO-NITG voor de bepaling van de grondwaterstanden. 2.5.2. Het college brengt naar voren dat de grondwaterstanden in Arnhem voor de periode van 1972 tot 2000 afkomstig uit de databank van TNO-NITG ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een representatief beeld gaven van de fluctuaties in de grondwaterstand. Aan de hand van die gegevens zijn de gemiddelde hoge en lage grondwaterstanden berekend. Bij de beoordeling van de effecten van de grondwateronttrekking is het college uitgegaan van een worst-case scenario. Dit houdt in dat gerekend is met een gemiddelde hoge grondwaterstand en de daarbij behorende effecten op de omgeving. Tevens is in de berekeningen uitgegaan van een klei deklaag. Een dergelijke deklaag is volgens het college meer zettingsgevoelig dan de daadwerkelijk ter plekke aanwezige zandlaag. Tijdens de uitvoering van het project zal volgens het college - kort weergegeven - de verlaging van de freatische grondwaterstand ten opzichte van de gemiddeld hoge grondwaterstand direct buiten het projectgebied tussen 0,05 en 0,10 meter bedragen. Dit leidt zijns inziens tot zettingen van maximaal 0,03 meter. Gezien de geringe zettingen, het worst-case karakter van de berekeningen en het feit dat de grondwaterstand zich na de bronbemaling zal herstellen, zal naar verwachting geen schade aan opstallen worden ondervonden vanwege de grondwateronttrekking, aldus het college. 2.5.3. Het deskundigenbericht geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de grondwaterstanden na 2000 significant verschillen van de voorgaande periode. Het deskundigenbericht bevestigt ook overigens de juistheid van de in het door Groundwater Technology B.V. opgestelde rapport gehanteerde uitgangspunten en onderschrijft de uitkomst van het rapport dat door de verlaging van de grondwaterstand geen schade vanwege zettingen is te verwachten. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Gelet daarop mocht het college uitgaan van de juistheid van de in de rapporten gehanteerde uitgangspunten en de daarop gebaseerde uitkomsten betreffende de te verwachten gevolgen van de grondwateronttrekking. Nu de onttrekking in tijd en omvang beperkt is en de grondwaterdaling gedurende de ontgraving middels een deformatiemeting wordt gecontroleerd, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat voor met de grondwateronttrekking gepaard gaande zettingschade niet behoeft te worden gevreesd. Indien [appellant] meent dat hij niettemin als gevolg van het bestreden besluit schade ondervindt, voorziet artikel 35 van de Grondwaterwet in een schaderegeling. Op grond van dit artikel is vergunninghouder, indien en voor zover schade als gevolg van een grondwateronttrekking niet is ondervangen, verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden. De beroepsgrond faalt. Monitoring 2.6. [appellant] betoogt dat de kaart met 11 peilbuizen die tijdens de bemaling dienen te worden waargenomen, waarnaar wordt verwezen in voorschrift 3.1 behorende bij de vergunning, onduidelijk is. Volgens [appellant] is de schaal niet goed zodat de exacte ligging van de peilbuizen niet bepaald kan worden. Tevens is volgens hem slecht te zien waar de peilbuizen liggen, gezien de veelheid van lijnen op de kaart. Op een andere kaart die op 24 oktober 2007 per e-mail is verstuurd, zijn de peilbuizen met ligging in en direct om het projectgebied wel te zien. Echter deze kaart bevat meer peilbuizen dan de kaart waarnaar wordt verwezen in voorschrift 3.1 behorende bij de vergunning, zodat onduidelijk is welke buizen onder de monitoring vallen, aldus [appellant]. 2.6.1. Het college brengt naar voren dat op de per e-mail aangeleverde kaart alle bestaande peilbuizen staan. De bij het bestreden besluit behorende kaart, waarnaar wordt verwezen in vergunningvoorschrift 3.1, bevat volgens het college een selectie uit alle bestaande peilbuizen en een aantal nieuw te plaatsen peilbuizen. Het gaat daarbij volgens het college om een indicatieve plaatsaanduiding van de monitoringspeilbuizen teneinde de effecten van de onttrekkingen te kunnen meten. In het minimaal vier weken voor aanvang van de bemalingen over te leggen bemalingsplan worden op een daarbij behorende kaart de exacte locaties van de peilbuizen weergegeven, aldus het college. 2.6.2. Ingevolge voorschrift 2.1 van de vergunning wordt minimaal vier weken voor aanvang van de bemaling een bemalingsplan aangeboden. Hierin worden, voor zover hier van belang, de locaties van geplaatste peilbuizen en het monitoringsplan van freatische grondwaterstanden weergegeven, waarin zijn opgenomen de frequentie van meten, met welk doel wordt gemeten en de signaleringswaarde. Ingevolge voorschrift 3.1 van de vergunning wordt de verlaging van de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket in de omgeving van de bemaling in beeld gebracht middels minimaal 11 peilbuizen. De ligging van de peilbuizen is weergegeven op de bij het besluit bijgevoegde kaart. 2.6.3. Niet met vrucht kan worden gesteld dat de exacte locatie van de in het kader van de monitoring van freatische grondwaterstanden te plaatsen peilbuizen van zodanig gewicht is dat deze in alle gevallen in de vergunning zelf moet worden vastgesteld. Het is niet in strijd met het recht dat de precieze locatie van deze buizen in dit geval zal worden vastgelegd in het bemalingsplan bedoeld in voorschrift 2.1 van de vergunning. Hetgeen [appellant] aanvoert over de kaart waarnaar wordt verwezen in vergunningvoorschrift 3.1, treft derhalve geen doel. De beroepsgrond faalt. Verspreiding bodemverontreinigingen 2.7. [appellant] voert aan dat ten onrechte een vergunning is verleend, omdat in het gebied diverse bodemverontreinigingen voorkomen. [appellant] vreest voor verspreiding van bodemverontreinigingen als gevolg van de verleende vergunning. Het college heeft in het bestreden besluit zijn zienswijze hieromtrent onvoldoende gemotiveerd, waarbij het ten onrechte naar de Wet bodembescherming heeft verwezen, aldus [appellant]. 2.7.1. Het college betoogt dat teneinde verplaatsing van de verontreinigingen te voorkomen beheersmaatregelen worden toegepast, zoals een interceptiebemaling. Voor de monitoring van verplaatsing van verontreinigingen dient een plan van aanpak te worden opgesteld, dat in het kader van artikel 28 van de Wet bodembescherming bij het college van burgemeester en wethouders van Arnhem als bevoegd gezag wordt ingediend, aldus het college. Het college ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem de desbetreffende taak niet zorgvuldig zal uitvoeren. 2.7.2. De kwaliteit van het grondwater is een aspect dat primair wordt geregeld in de Wet bodembescherming. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college aanvullende voorschriften ten behoeve van de kwaliteit van het grondwater in de onderhavige vergunning had moeten opnemen. Het college heeft in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. De beroepsgrond faalt. Overige beroepsgronden 2.8. Van de Berg betoogt dat in de vergunning ten onrechte een bepaling ontbreekt die regelt op welke wijze controle wordt uitgevoerd door het bevoegde gezag. 2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het Cluster Handhaving van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland belast is met de handhaving op het gebied van grondwateronttrekkingen. Er hoeft volgens het college niet in het bestreden besluit te worden uitgelegd op welke wijze het Cluster Handhaving deze taak uitvoert. 2.8.2. De Grondwaterwet noopt er niet toe dat een voorschrift aan de vergunning wordt verbonden als door [appellant] bedoeld. Ook anderszins bestaat geen verplichting daartoe. Voor zover Van de Berg vreest dat de vergunningvoorschriften niet zullen worden nageleefd, betreft het een kwestie van handhaving. Dit aspect heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De beroepsgrond faalt. Conclusie 2.9. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Drouen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009 375-537.