Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5564

Datum uitspraak2008-11-27
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/6480 & 08/6481
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Ligplaatsbeleid Noordzeekanaalgebied december 2003; geen bijzondere omstandigheid voor afwijking van het beleid; ontheffing voor schip buiten het ligplaatsgebied is in strijd met art. 8:84 Awb


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 08 - 6480 (vovo) en AWB 08 - 6481 uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2008 in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. S.N.W. van Dam-Ouwens, advocaat te Aerdenhout, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, derde partij: [derde partij], wonende te [woonplaats]. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 mei 2006 is aan [naam], de toenmalige eigenaar van het schip de “Bruinvis”, ontheffing verleend voor een ligplaats in het Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers van de voormalige Baileybrug, direct aan de oever, ten westen van de tjalk genaamd “Ziet op u Zelve”, welke tjalk eigendom is van verzoeker (hierna: de omstreden Ligplaats). Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 mei 2007 bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerder bij besluit van 20 juli 2007 niet ontvankelijk heeft verklaard. Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 29 augustus 2007 beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem heeft in zijn uitspraak van 15 oktober 2007 (AWB 07-6261 en AWB 07-5875) het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 20 juli 2007 gegrond verklaard, voor zover het beroep betrekking had op de niet ontvankelijk verklaring. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van 25 mei 2007 te nemen. Bij besluit van 31 oktober 2007 is aan de nieuwe eigenaar van de “Bruinvis”, [derde partij] voornoemd, ontheffing verleend voor de omstreden Ligplaats. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 november 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 december 2007 is aan [derde partij] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor het maken en behouden van drie stuks meerpalen en een steiger met loopbrug bij de omstreden Ligplaats. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 januari 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 augustus 2008, verzonden op 29 augustus 2008, heeft verweerder de bezwaren van 25 mei 2007, 29 november 2007 en 10 januari 2008 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat de omstreden Ligplaats 25 meter in westelijke richting van het Binnenspuikanaal wordt opgeschoven en heeft verweerder toestemming verleend aan verzoeker ingeval van benodigde manoeuvreerruimte de “Isis”, welk schip eveneens eigendom is van verzoeker, gedurende drie uren tussen de “Ziet op u Zelve” en de “Bruinvis” aan de walkant af te meren. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 8 oktober 2008, aangevuld bij brief van 3 november 2008, beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief van 8 oktober 2008 heeft verzoeker tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De zaak is behandeld ter zitting van 13 november 2008, waar verzoeker niet in persoon is verschenen, maar zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van Dam-Ouwens voornoemd. Verweerder werd vertegenwoor¬digd door drs. B.W. Raven, B.J.C. Timmerman en F. van der See, allen werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. [derde partij] is niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht nog geen uitspraak in de hoofdzaak te doen omdat hij niet bij de behandeling op 13 november 2008 aanwezig kon zijn. De voorzieningenrechter overweegt evenwel dat de procedure over deze zaak reeds twee en een half jaar duurt en dat een aan deze zaak verwante procedure betreffende de schepen van verzoeker zelf, reeds eerder bij de rechtbank en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de orde is geweest. Zij is van oordeel dat de inmiddels in beide procedures verkregen informatie van dien aard is dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Naar haar oordeel bestaat er daarom geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. 2.1 Verzoeker is eigenaar van twee schepen die een ligplaats hebben in het Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers van de voormalige Baileybrug, te weten een tjalk genaamd “Ziet op u Zelve”, en een woonark genaamd de “Isis”. Voor de schepen van verzoeker is ontheffing verleend voor twee plaatsen langszij van elkaar, als laatste in de rij van het, in het Ligplaatsbeleid Noordzeekanaalgebied van december 2003 (verder Ligplaatsbeleid), voor ligplaatsen met ontheffing afgebakende gebied. De omstreden Ligplaats ligt net buiten dit gebied ten westen van de ligplaats van verzoeker. Verzoeker heeft in het verleden verzocht de “Isis” op de omstreden Ligplaats te mogen leggen. Dit verzoek is als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 2008 inmiddels onherroepelijk afgewezen. 2.2 Bij de besluiten van 10 mei 2006 en 31 oktober 2007 hebben [naam] respectievelijk [derde partij] ontheffing gekregen om hun schip de “Bruinvis” op de omstreden Ligplaats af te meren. Ter zitting is gebleken dat het besluit van 10 mei 2006 bij het besluit van 31 oktober 2007 is ingetrokken. 2.3 Verzoeker heeft aangevoerd dat hij nog belang heeft bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het besluit van 10 mei 2006 hoewel dit besluit is ingetrokken, omdat dit besluit doorwerkt in het besluit van 31 oktober 2007. [derde partij] heeft namelijk de “Bruinvis” in 2006 gekocht van [naam] en heeft zijn ontheffing zonder nadere toetsing door verweerder, gekregen als rechtsopvolger van [naam]. Een gebrek in de ontheffing van 10 mei 2006 betekent, naar de mening van verzoeker, dat ook de ontheffing van 31 oktober 2007 niet in stand kan blijven. Verzoeker heeft vervolgens uiteengezet dat het besluit van 10 mei 2006 in strijd is met het door verweerder vastgestelde Ligplaatsbeleid. Verweerder stelt thans dat hij de ontheffing heeft verleend in verband met een onveilige situatie voor derden, maar de ontheffing is volgens verzoeker in werkelijkheid verleend omdat als gevolg van een burenruzie tussen [naam] en de eigenaar van het schip waarlangs de “Bruinvis” was afgemeerd, [naam] niet meer op een veilige en doelmatige wijze zijn schip kon bereiken via het vaartuig (dan wel de omloop daaromheen) van deze buurman. Volgens verzoeker had in deze situatie eenvoudig een nieuwe veilige omloop gemaakt kunnen worden. Kort na het nemen van het besluit van 10 mei 2006 is het schip van [naam] bovendien aan [derde partij] verkocht, aldus verzoeker. Zo er ten tijde van het besluit van 10 mei 2006 al sprake was van een bijzondere omstandigheid die een uitzondering op het beleid rechtvaardigde, - en verzoeker meent dat een burenruzie niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt – deed deze bijzondere omstandigheid zich in ieder geval niet (meer) voor ten tijde van het besluit van 31 oktober 2007 toen de “Bruinvis” een nieuwe eigenaar had gekregen, zo meent verzoeker. Door de ontheffing in het besluit van 31 oktober 2007 vervolgens zonder nadere motivering over te dragen aan [derde partij] heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijke belangenafweging. Laatstgenoemde ontheffing kan volgens verzoeker om die reden niet in stand blijven. 2.4 Ten aanzien van het besluit van 4 december 2007 heeft verzoeker aangevoerd dat, nu het besluit van 31 oktober 2007, althans de beslissing op bezwaar van 25 augustus 2008, nog niet onherroepelijk is en daarmee nog niet onherroepelijk vaststaat dat [derde partij] een ontheffing krijgt voor de omstreden Ligplaats, het besluit van 4 december 2007 voor het maken en behouden van drie stuks meerpalen en een steiger met loopbrug bij de omstreden Ligplaats, prematuur is. 2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er ten tijde van de ontheffing van 10 mei 2006 voldoende reden was om een uitzondering te maken op het Ligplaatsbeleid. Naar zijn mening is daarbij voorts sprake geweest van een behoorlijke belangenafweging. Verweerder wijst er daarbij op dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem in zijn uitspraak van 15 oktober 2007 (AWB 07-6261 en 07-5875) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 25 juni 2008 (200708203/1) de beslissing van verweerder om aan de “Bruinvis”ontheffing te verlenen, hebben bevestigd. Daaruit volgt dat de “Bruinvis” terecht een ontheffing voor de omstreden Ligplaats heeft gekregen, zo stelt verweerder. Verweerder heeft ter zitting opnieuw uiteengezet dat de “Bruinvis” op zijn oude ligplaats niet veilig en doelmatig kon worden bereikt. Weliswaar was er ook sprake van een burenruzie tussen de voormalige eigenaar van de “Bruinvis” en de eigenaar van het schip waarlangs de “Bruinvis” was afgemeerd, maar stond die burenruzie los van de reden waarom de “Bruinvis” moest worden verplaatst. Als reden om de ontheffing te verlenen heeft met name meegespeeld dat verweerder het ongewenst vindt dat twee schepen van verschillende eigenaren naast elkaar dubbel liggen. Daarom is ervoor gekozen om aan de “Bruinvis” een ontheffing te verlenen voor de omstreden Ligplaats. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.6 Ingevolge artikel 5, eerste lid aanhef en onder a van het Vrijstellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement in samenhang gelezen met artikel 1 van de Beschikking aanwijzing bevoegde autoriteiten Binnenvaartpolitiereglement is de bevoegde autoriteit voor het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 9:03, zesde lid Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat van de betreffende provincie. 2.7 De voorzieningenrechter stelt vast dat de beschikking in primo en de beschikking op bezwaar zijn genomen door de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland namens de Staatssecretaris respectievelijk de Minister van Verkeer en Waterstaat. Uit de stukken en de ondertekening blijkt dat de besluiten volledig zijn voorbereid en genomen door de Hoofdingenieur-directeur voornoemd. Nu de besluiten aldus inhoudelijk door het juiste bestuursorgaan genomen zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan de omstandigheid dat bij de ondertekening van de besluiten niet is onderkend dat de beslissingsbevoegdheid aan de Hoofdingenieur-directeur is gedelegeerd gevolgen te verbinden. Vervolgens komt de Voorzieningenrechter toe aan de zaak ten gronde. De besluiten van 10 mei 2006 en 31 oktober 2007 2.8 Allereerst zal de voorzieningenrechter moeten beoordelen of verzoeker nog belang heeft bij zijn beroep tegen het besluit van 10 mei 2006 nu dit besluit bij het besluit van 31 oktober 2007 is ingetrokken. 2.9 Ingevolge artikel 6:19 derde lid Awb staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. 2.10 Vaststaat dat bij het besluit van 10 mei 2006 verweerder de inhoudelijke beslissing heeft genomen om een uitzondering te maken op het Ligplaatsbeleid, door voor het schip de “Bruinvis” ontheffing te verlenen voor het ligplaats nemen buiten het in dat beleid voor schepen met ontheffing aangegeven gebied. Onmiddellijk na het verlenen van de ontheffing is het schip in eigendom overgedragen aan de huidige eigenaar. Nu in het Ligplaatsbeleid is bepaald dat een verleende ontheffing met een enkele wijziging van de tenaamstelling overgaat op de volgende eigenaar wanneer het schip van eigenaar verandert, heeft verweerder in zijn besluit van 31 oktober 2007 zonder nadere inhoudelijke toetsing bepaald dat de op 10 mei 2006 verleende toestemming om de “Bruinvis” te verplaatsen is overgegaan op de nieuwe eigenaar. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker derhalve belang heeft bij een toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van 10 mei 2006 teneinde te kunnen vaststellen of de daaruit volgende besluiten van 31 oktober 2007 en 4 december 2007 in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter zal mitsdien het beroep tegen het besluit van 10 mei 2006 inhoudelijk behandelen. 2.11 Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr is het verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) op de in bijlage 14, onder a, van het Bpr vermelde vaarwegen of gedeelten daarvan. Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorschriften aan worden verbonden. 2.12 In bijlage 14, onder a en achter 36, van het Bpr is bepaald dat de Binnen- en Buitenspuikanalen naar de Noordzeesluizen te IJmuiden een vaarweg is als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid. 2.13 Het beleid ten aanzien van het verlenen van een dergelijke ontheffing is uitgewerkt in het Ligplaatsbeleid, meer in het bijzonder voor de westkant van het Binnenspuikanaal in paragraaf 6.3, welke paragraaf voor zover van belang luidt: “Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers van de voormalige Baileybrug (…) Hoe om te gaan met huidige ligplaatsnemers? Gelet op een mogelijke uitbreiding van het sluizencomplex te IJmuiden in het kader van “Zeepoort IJmond” is de ideale situatie dat het Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers spoedig vrij is van ligplaatsnemende schepen. Rijkswaterstaat heeft echter te maken met een situatie van vergunde en jarenlang gedoogde ligplaatsnemende schepen. Daar komt bij dat afmeren op deze locatie, op dit moment althans, niet strijdig is met de scheepvaartbelangen. Voorts bestond ten tijde van vaststelling van dit beleid nog geen dringende noodzaak om huidige ligplaats¬nemen¬de schepen, als gevolg van de eventueel toekomstige bouw van een nieuwe sluis, te verwijderen. Uitgangspunt is wel dat het ligplaatsnemen niet in omvang toe mag nemen. Om bovengenoemde redenen stelt Rijkswaterstaat het onderstaande vast. De huidige ligplaatsnemende schepen, die voorkomen op de inventarisatielijst van 15 februari 2000, krijgen van Rijkswaterstaat een ligplaatsontheffing. (…).” Op de bijbehorende kaart staat voor de betreffende oever door middel van arcering het gedeelte “ligplaats nemen mogelijk met ontheffing” aangegeven. Buiten de arcering is geen ligplaatsontheffing conform het beleid mogelijk. 2.14 In bijlage 1 bij het Ligplaatsbeleid is de “Inventarisatie d.d. 15 februari 2000 ligplaatsnemende schepen in het westelijke gedeelte van het Binnenspuikanaal” opgenomen. De “Bruinvis” staat op deze lijst en lag ten tijde van de inventarisatie op 15 februari 2000 op een ligplaats aan de “buitenzijde van het schip de Leonidas”, dat wil zeggen binnen het gearceerde gebied. 2.15 Tussen partijen is niet in geschil dat de “Bruinvis” op grond van het Ligplaatsbeleid in aanmerking komt voor ¬een ontheffing voor het westelijke gedeelte van het Binnenspuikanaal. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er aanleiding bestond om de “Bruinvis”, in afwijking van het beleid een ontheffing te verlenen voor een plaats buiten het gearceerd aangegeven gebied en in het bijzonder voor de omstreden Ligplaats. Om een dergelijke afwijking van het ter plaatse geldende beleid te kunnen rechtvaardigen, moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden en moet onverkorte toepassing van het beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen hebben die onevenredig zijn in verhouding tot het met het beleid te dienen belang. De voorzieningenrechter zal dienen te oordelen of verweerder op goede gronden gemeend heeft dat van een bijzondere omstandigheid als hiervoor omschreven sprake was. 2.16 Het standpunt van verweerder dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 oktober 2007 en in de uitspraak van de Raad van State van 25 juni 2008 de beslissing om voor de “Bruinvis” een uitzondering op het beleid te maken, reeds tweemaal is gesanctioneerd, deelt de voorzieningenrechter niet. In de door verweerder aangehaalde uitspraken was het besluit om de “Bruinvis” te verplaatsen (Besluit van 10 mei 2006) - en om de ontheffing op de nieuwe plaats aan de nieuwe eigenaar te verlenen (besluit van 31 oktober 2007 ) - immers geen onderwerp van geschil. Noch de voorzieningenrechter noch de Raad van State heeft zich expliciet over de rechtsgeldigheid van deze besluiten uitgelaten. In de uitspraak van de voorzieningenrechter is zelfs uitdrukkelijk bepaald dat verweerder ten aanzien van het bezwaarschrift van verzoeker een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Voor zover in de genoemde uitspraken gesproken is over de “Bruinvis” was dit om de stelling van verzoeker te weerleggen dat de situatie ten aanzien van de “Bruinvis” een met de situatie van de “Isis” gelijk te stellen geval is. Daarin is niet gezegd dat de motivering om de “Bruinvis” ontheffing voor de omstreden Ligplaats buiten het gearceerde gebied te verlenen, dit besluit kon dragen. 2.17 Eerst met het thans ingediende beroep komt de voorzieningenrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze besluiten. Zij stelt vast dat verweerder in het besluit van 10 mei 2006 heeft overwogen dat sprake was van een bijzondere omstandigheid omdat ter plaatse van de oude ligplaats van de “Bruinvis” sprake zou zijn van een onveilige situatie. Naar uit de beschikking blijkt was door verweerder met de toenmalige eigenaar van het schip waaraan de Bruinvis afmeerde afgesproken dat deze een omloop zou aanbrengen ten behoeve van de bereikbaarheid van de “Bruinvis” en weigerde deze eigenaar aan deze verplichting te voldoen. De bestaande omloop was van een zodanig slechte en onveilige constructie dat de eigenaar van de Bruinvis een klacht bij verweerder had ingediend. “Om verdere strubbelingen tussen beide eigenaren te voorkomen is vervolgens met de eigenaar van de Bruinvis afgesproken dat hij met zijn schip elders in het Binnenspuikanaal, langs de oever ligplaats mag innemen” zo concludeert verweerder in het besluit van 10 mei 2006. Dit is de thans omstreden Ligplaats geworden. De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verweerder ter zitting naar voren gebracht grond om van het beleid af te wijken, te weten dat verweerder het onwenselijk vond dat twee schepen van verschillende eigenaren langszij van elkaar lagen afgemeerd, niet in de beschikking van 10 mei 2006 is vermeld. Zij houdt het ervoor dat bij het nemen van het besluit alleen de door verweerder genoemde “strubbelingen’ reden hebben gevormd de ontheffing te verlenen. 2.18 De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verzoeker dat de door verweerder in het bestreden besluit aangevoerde omstandigheden, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die afwijking van het ter plaatse geldende beleid kunnen rechtvaardigen. De omstandigheid dat een schipeigenaar weigert de noodzakelijke en vereiste voorzieningen te treffen voor een veilige bereikbaarheid van een naastliggend schip en dat daarover onenigheid ontstaat is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen bijzondere omstandigheid om het eerder omschreven restrictieve beleid opzij te zetten. Nog daargelaten dat dit probleem ook had kunnen worden opgelost door de weigerachtige eigenaar – zo nodig met een dwangsom - te gelasten de nodige reparaties te verrichten, betreft het hier een geschil tussen twee schipeigenaren, dat bij verandering van eigenaar van een van de twee betrokken schepen opgelost zou kunnen zijn. Verweerder had, nu daartoe in artikel 9:03 zesde lid Bpr de mogelijkheid wordt geboden, de ontheffing ook kunnen verlenen onder de beperking dat deze uitsluitend zou gelden zolang het schip in eigendom toebehoorde aan [naam]. Met het besluit van 10 mei 2006 is echter een ontheffing verleend die verder zonder nadere toetsing voor iedere volgende eigenaar geldt; een permanente ontheffing derhalve voor een duidelijk tijdelijk probleem. De voorzieningenrechter merkt overigens nog op dat ook de overweging dat het onwenselijk is dat twee schepen van verschillende eigenaren langszij van elkaar afmeren, - zo die tijdig was ingebracht - geen bijzondere omstandigheid vormt om van het eerdergenoemde ontheffingbeleid af te wijken. Blijkens de inventarisatielijst uit 2000 lag de “Bruinvis” reeds langere tijd langszij een schip met een andere eigenaar. Nog daargelaten dat dit kennelijk in het verleden niet tot problemen heeft geleid, zou het beschouwen van deze situatie als een bijzonder omstandigheid tot een ongewenste uitholling van het hiervoor onder 2:13 weergegeven, met opzet restrictieve, beleid leiden. 2.19 De voorzieningenrechter concludeert uit het vorenstaande dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een bijzonder geval en dat hij derhalve niet tot verlening van een ontheffing voor de “Bruinvis” voor de omstreden Ligplaats had mogen overgaan. Het besluit van 10 mei 2006 komt daarom wegens strijd met artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. 2.20 Zoals de voorzieningenrechter reeds hiervoor heeft vastgesteld betreft het besluit van 31 oktober 2007 inhoudelijk niet meer dan een wijziging van de tenaamstelling van de ontheffing voor het vaartuig de “Bruinvis”, die reeds verleend was bij beslissing van 10 mei 2006. Door de vernietiging van het besluit van 10 mei 2006 is echter de grond aan het besluit van 31 oktober 2007 komen te ontvallen. Nu verweerder geen verdere motivering aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd dan de verwijzing naar de eerder verleende ontheffing, ontbeert dit besluit een draagkrachtige motivering en kan ook dit besluit, wegens strijd met artikel 7:12 Awb, niet in stand blijven. Het besluit van 4 december 2007 2.21 De bij besluit van 4 december 2007 verleende vergunning voor het maken en behouden van drie meerpalen en een steiger, dient, blijkens de daaraan gegeven motivering, ten behoeve van het meren en de toegang van de “Bruinvis” voor het ligplaats nemen waarvan in het betreffende gebied, bij beschikking van 31 oktober 2007 ontheffing is verleend. Nu de ontheffing, zoals uit het vorengaande blijkt, zal worden vernietigd, komt ook de grond voor het verlenen van deze vergunning te vervallen en kan ook dit besluit, wegens strijd met artikel 7:12 Awb, niet in stand blijven. 2.22 Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen alle drie de onderdelen van het bestreden besluit gegrond zal worden verklaard en het besluit zal worden vernietigd. 2.23 Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker voor de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening en zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 1 punt voor het opstellen van het verzoekschrift, 1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 322,00 per punt en wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld). 2.24 Nu het beroepschrift gegrond is verklaard kan het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart het beroep tegen alle onderdelen van het bestreden besluit gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 25 augustus 2008; 3.3 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af; 3.4 veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 966,00, te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker; 3.5 wijst het meer of anders gevorderde af; 3.6 gelast dat de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van € 145,00 voor de verzoekschriftprocedure en van € 145,00 voor de beroepsprocedure aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 27 november 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.