
Jurisprudentie
BH5577
Datum uitspraak2008-11-28
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/3478
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/3478
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ligplaatsbeleid Noordzzekanaalgebied december 2003; hardheidsclausule niet van toepassing; onvoldoende gemotiveerd waarom het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden,strijdig met artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 3478
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2008
in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert,
jurist bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de aanvraag van eiser om ontheffing van het ligplaatsverbod in het Binnenspuikanaal te IJmuiden ten westen van de pijlers van de voormalige Baileybrug, ten behoeve van het aan hem toebehorende binnenvaartschip “de Volharding”, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 november 2007, aangevuld bij brief van 21 december 2007, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 april 2008, aangevuld bij brieven van 19 mei 2008 en 14 oktober 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 30 juni 2008 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 oktober 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Dellaert voornoemd.
Verweerder is vertegenwoordigd door B.J.C. Timmerman, drs. B.W. Raven en mr. C. Duurland.
2. Overwegingen
2.1 Het aan eiser toebehorende binnenvaartschip “de Volharding” ligt ruim 30 jaar aan het Binnenspuikanaal te IJmuiden, ten oosten van waar nu de pijlers van de voormalige Baileybrug staan (hierna: “de oostkant”). Omdat ingevolge het Ligplaatsbeleid Noordzeekanaalgebied van december 2003 (hierna: het Ligplaatsbeleid) de oostkant bestemd wordt voor wacht- en overnachtingsplaatsen moeten alle schepen die aan de oostkant liggen hun ligplaats verlaten. Eiser heeft in verband daarmee een ontheffing van het ligplaatsverbod ten westen van waar nu de pijlers van de voormalige Baileybrug staan (hierna: “de westkant”) aangevraagd.
2.2 Verweerder heeft overwogen dat, nu “de Volharding” ten tijde van de inventarisatie, die ter voorbereiding van het Ligplaatsbeleid op 15 februari 2000 is gehouden, niet aan de westkant lag, het schip als een nieuwe ligplaatsnemer voor de westkant moet worden aangemerkt. Uit het Ligplaatsbeleid volgt dat een nieuwe ligplaatsnemer niet in aanmerking komt voor een ontheffing voor een ligplaats aan de westkant. Verweerder heeft daarom de aanvraag van eiser afgewezen. Dit besluit heeft verweerder in zijn beschikking op bezwaar gehandhaafd.
2.3 Eiser is het met dit besluit niet eens. De “Volharding” is naar zijn mening geen nieuwe ligplaatsnemer in de zin van het Ligplaatsbeleid omdat volgens hem de “Volharding” wel voorkomt op de inventarisatielijst van 15 februari 2000. De “Volharding” komt volgens eiser dan ook in aanmerking voor een ontheffing op grond van het Ligplaatsbeleid.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat, voor zover verweerder in het kader van het verlenen van een ontheffing voor de westkant onderscheid maakt tussen schepen die aan de westkant liggen en schepen die aan de oostkant liggen, sprake is van rechtsongelijkheid. Aan beide kanten liggen de schepen al vele jaren zodat al die schepen evenveel recht hebben op een ligplaats aan de westkant, zo stelt eiser.
Vervolgens meent eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de “Volharding” een van de oudste schepen is die ligplaats heeft aan het Binnenspuikanaal. Volgens eiser lag de “Volharding” tot 1968 aan de westkant. Toen in 1968 een invaarverbod voor de westkant van het Binnenspuikanaal werd ingevoerd is de “Volharding” naar de oostkant verhuisd. Als eiser zich toen niet aan de regels had gehouden had hij nu nog aan de westkant gelegen en een ontheffing voor de westkant gekregen, aldus eiser. Volgens eiser is hij aldus slachtoffer van zijn correcte gedrag destijds. Hij meent dat er daarom aanleiding is om voor hem een uitzondering te maken op het beleid en doet een beroep op de hardheidsclausule. Daarbij komt dat verweerder volgens eiser in het verleden zowel mondeling als schriftelijk toezeggingen heeft gedaan dat de “Volharding” in het Binnenspuikanaal zou mogen blijven liggen.
Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, aangezien andere door eiser genoemde scheepseigenaren die aan de oostkant lagen en op grond van het Ligplaatsbeleid weg moesten wel elders een ligplaats toegewezen hebben gekregen van verweerder, terwijl aan eiser geen alternatief is aangeboden. Eiser heeft daarbij gewezen op de “Helena”en de “Het Harde” die allebei een ligplaats hebben toegewezen gekregen aan andere delen van de haven van IJmuiden. Meer in het bijzonder heeft eiser echter gewezen op de “Epos” een schip dat op de inventarisatielijst Oost stond, maar dat een ontheffing van het ligplaatsverbod aan de westkant heeft gekregen.
2.4 Verweerder heeft zijnerzijds gemotiveerd uiteengezet dat de “Volharding” niet voorkomt op de inventarisatielijst “west” van 15 februari 2000 en dus ook niet in aanmerking komt voor een ontheffing voor de westkant.
Het in het Ligplaatsbeleid gemaakte onderscheid tussen de westkant en de oostkant van het Binnenspuikanaal is volgens verweerder in de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 15 oktober 2007 (LJN BB6757), welke uitspraak werd bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 2008 (LJN BD5374), gesanctioneerd. Verweerder is daarom van mening dat dit beleid niet onredelijk is.
Verweerder stelt dat eiser geen beroep op de hardheidsclausule toekomt en dat als eiser daarvoor al in aanmerking zou komen, de westkant inmiddels vol is, zodat verweerder geen ligplaats aan de westkant kan bieden. Het feit dat de “Volharding” al gedurende velen jaren in het Binnenspuikanaal ligt, vormt volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid, aangezien meerdere schepen al gedurende vele jaren in het Binnenspuikanaal liggen. Verweerder heeft hiermee rekening gehouden door aan deze zogenaamde “langliggers” een begunstigingstermijn van drie jaar te geven om de ligplaats te verlaten. De situatie van eiser verschilt volgens verweerder niet van de situatie van andere langliggende schepen. Van toezeggingen aan eiser dat zijn schip zou mogen blijven liggen, is verweerder niets bekend. Verweerder is dan ook van mening dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding bestaat.
Verweerder heeft tenslotte weerlegd dat sprake is van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens verweerder is bij geen van de door eiser genoemde schepen, sprake van een met de “Volharding” te vergelijken geval.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.5 Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) is het verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) op de in bijlage 14, onder a, van het Bpr vermelde vaarwegen of gedeelten daarvan. Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorschriften aan worden verbonden.
2.6 In bijlage 14, onder a en achter 36, van het Bpr is bepaald dat de Binnen- en Buitenspuikanalen naar de Noordzeesluizen te IJmuiden een vaarweg is als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid.
2.7 Ingevolge artikel 1 van de Beschikking aanwijzing bevoegde autoriteiten Binnenvaart- politiereglement is de bevoegde autoriteit voor artikel 9.03, tweede, derde, vierde en zesde lid Bpr: de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van de betreffende provincie.
2.8 De rechtbank stelt vast dat de beschikking in primo en de beschikking op bezwaar zijn genomen door de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland namens de Staatssecretaris respectievelijk de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Uit de stukken en de ondertekening blijkt dat de beslissing volledig is voorbereid en genomen door de Hoofdingenieur-directeur voornoemd. Nu het besluit aldus inhoudelijk door het juiste bestuursorgaan genomen is, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de omstandigheid dat bij de ondertekening van de besluiten niet is onderkend dat de beslissingsbevoegdheid aan de Hoofdingenieur-directeur is gedelegeerd gevolgen te verbinden.
2.9 Het beleid ten aanzien van het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 9.03, zesde lid is uitgewerkt in het Ligplaatsbeleid, meer in het bijzonder in de paragraaf 6.3 voor de westkant en in paragraaf 6.4 voor de oostkant. Aangezien eiser een ontheffing voor de westkant vraagt, dient in paragraaf 6.3 te worden gekeken of ontheffing mogelijk is. Voor zover van belang luidt paragraaf 6.3:
“Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers van de voormalige Baileybrug
(…)
Hoe om te gaan met huidige ligplaatsnemers?
Gelet op een mogelijke uitbreiding van het sluizencomplex te IJmuiden in het kader van “Zeepoort IJmond” is de ideale situatie dat het Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers spoedig vrij is van ligplaatsnemende schepen.
Rijkswaterstaat heeft echter te maken met een situatie van vergunde en jarenlang gedoogde ligplaatsnemende schepen. Daar komt bij dat afmeren op deze locatie, op dit moment althans, niet strijdig is met de scheepvaartbelangen. Voorts bestond ten tijde van vaststelling van dit beleid nog geen dringende noodzaak om huidige ligplaatsnemende schepen, als gevolg van de eventueel toekomstige bouw van een nieuwe sluis, te verwijderen. Uitgangspunt is wel dat het ligplaatsnemen niet in omvang toe mag nemen.
Om bovengenoemde redenen stelt Rijkswaterstaat het onderstaande vast.
De huidige ligplaatsnemende schepen, die voorkomen op de inventarisatielijst van 15 februari 2000, krijgen van Rijkswaterstaat een ligplaatsontheffing. (…).
Hoe om te gaan met nieuwe ligplaatsnemers?
Onder deze categorie vallen de schepen die niet op de inventarisatielijst van 15 februari 2000 voorkomen. Het is van belang dat het huidige aantal ligplaatsnemende schepen niet verder toeneemt en dat de reeds vrije ligplaatsen niet opnieuw worden bezet. (…) Een verzoek om een ligplaatsontheffing ten behoeve van een nieuw ligplaatsnemend schip wordt derhalve afgewezen. (…)”
2.10 Tussen partijen is allereerst in geschil of eiser voorkomt op “de inventarisatielijst van 15 februari 2000” zoals hierboven omschreven. Uit de stukken blijkt dat in bijlage 1 bij het Ligplaatsbeleid twee inventarisatielijsten zijn opgenomen: “Inventarisatie d.d. 15 februari 2000 ligplaatsnemende schepen in het oostelijke gedeelte van het Binnenspuikanaal” en “Inventarisatie d.d. 15 februari 2000 ligplaatsnemende schepen in het westelijke gedeelte van het Binnenspuikanaal”. Op de eerstgenoemde lijst staat de “Volharding” vermeld, op de tweede lijst niet. Uit paragraaf 6.3 in zijn geheel en binnen de context gelezen, blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, buiten twijfel dat waar daarin wordt gesproken over “de inventarisatielijst van 15 februari 2000”, de inventarisatielijst voor het westelijke gedeelte is bedoeld.
2.11 Uit het bovenstaande volgt dat de “Volharding” niet op de in paragraaf 6.3 van het Ligplaatsbeleid bedoelde inventarisatielijst van 15 februari 2000 voorkomt, zodat de “Volharding” niet (zonder meer) in aanmerking komt voor een ontheffing voor een ligplaats aan de westkant.
2.12 Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank voorts in het Ligplaatsbeleid voldoende onderbouwd waarom verweerder onderscheid maakt tussen (schepen aan) de westkant en (schepen aan) de oostkant. Dit onderscheid acht de rechtbank niet onredelijk, en van rechtsongelijkheid is dan ook geen sprake.
2.13 Het beroep van eiser op de hardheidsclausule slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. De bijzondere omstandigheden die eiser aanvoert om aan te tonen dat daarvan sprake is, acht de rechtbank onvoldoende uitzonderlijk. Zo heeft verweerder het feit dat eiser ruim 30 jaar in het Binnenspuikanaal ligt reeds in zijn besluit meegewogen door het stellen van een zeer ruime begunstigingstermijn van drie jaar. Evenals de voorzieningenrechter van deze rechtbank en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de hiervoor onder 2.4 genoemde uitspraken oordeelt de rechtbank dat verweerder daarmee voldoende zorgvuldig gehandeld heeft jegens langliggers als eiser.
Eiser heeft voorts onvoldoende aangetoond dat specifiek aan de “Volharding” mondelinge en schriftelijke toezeggingen zijn gedaan dat het schip in het Binnenspuikanaal mocht blijven liggen. De door eiser overgelegde brief van 12 juni 1992 is gericht aan de eigenaar van de “Johanna” en bevat een toezegging voor de in het Binnenspuikanaal aanwezige woonschepen. De “Volharding” is geen woonschip doch een binnenvaartschip dat in 1992 nog als zodanig in gebruik was, zodat van een vaste ligplaats geen sprake was. Daarbij komt dat de “Johanna” blijkens de inventarisatielijst van 15 februari 2000 aan de westkant ligplaats had en niet, zoals de “Volharding”, aan de oostkant. Eiser heeft niet aangetoond dat de toezegging tevens voor de binnenvaartschepen aan de oostkant gold en meer in het bijzonder voor de “Volharding”.
Ook het feit dat de “Volharding” in het verleden van de westkant naar de oostkant zou zijn verplaatst, brengt niet met zich dat eiser in aanmerking zou moeten komen voor een ontheffing voor de westkant op grond van de hardheidclausule. Nog daargelaten de vraag of eiser rechten kan ontlenen aan een situatie van circa 40 jaar geleden, heeft hij zijn stelling dat het schip tot 1968 aan de westkant heeft gelegen, noch de stelling dat het schip ter voldoening aan de nieuwe regelgeving is verhuisd, onderbouwd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de situatie in 1968 anders was omdat het schip de “Volharding” toen nog in gebruik was als binnenvaartschip. Het vorenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft bepaald dat voor toepassing van de hardheidsclausule in het geval van eiser geen grond bestaat.
2.14 Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Hij heeft daarbij ten eerste gewezen op twee schepen die ook op de oostelijke lijst staan, de “Helena” en “Het Harde” die volgens hem van verweerder een alternatieve ligplaats aangeboden hebben gekregen, terwijl de “Volharding” dat niet heeft gekregen. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat, anders dan eiser stelt, de eigenaren van deze schepen zelf op zoek zijn gegaan naar alternatieve locaties. Het schip de “Helena” heeft thans zonder ontheffing ligplaats genomen op een plaats waar zij niet kan blijven. Verweerder gaat daarom een handhavingsprocedure tegen de eigenaar starten. Het andere door eiser genoemde schip is een nog werkend schip dat in principe op wacht- en overnachtingsplaatsen voor beperkte tijd mag afmeren. Daarvoor behoeft geen ontheffing te worden gevraagd. Bij deze schepen is er, naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
2.15 Rest tenslotte nog het door eiser genoemde schip de “Epos”. Eiser heeft aangevoerd dat dit schip evenals de “Volharding” op de oostelijke lijst stond, doch wel een ontheffing voor de westkant heeft gekregen. Volgens eiser heeft de toenmalige eigenaar van de “Epos” in 2005 ontheffing gekregen voor een ligplaats tussen de peilers van de voormalige Baileybrug. Dit gedeelte van het Binnenspuikanaal valt onder het beleid van de westkant. Vervolgens is de “Epos” in andere handen overgegaan en vervangen door een woonark. De “Epos” zelf is naast de woonark afgemeerd. Verweerder heeft de stelling van eiser op geen enkele manier weerlegd. Nu niet duidelijk is geworden waarom de “Epos”, althans de woonark die in de plaats voor de “Epos” is gekomen, of misschien zelfs beide schepen wel een ontheffing voor de westkant hebben gekregen, terwijl de “Epos” op de inventarisatielijst van de oostkant staat, is door verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, ten aanzien van dit schip geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
2.16 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is en het besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.17 Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 322,00 per punt en wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 26 februari 2008;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,00, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
3.4 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.5 gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 145,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, rechter, en op 28 november 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.