Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5711

Datum uitspraak2009-02-25
Datum gepubliceerd2009-03-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers07/00383
Statusgepubliceerd


Indicatie

Minas. Bewijs inzake onjuiste analyse fosfaathoeveelheden niet geleverd door belastingplichtige.


Uitspraak

uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector belastingrecht nummer 07/00383 uitspraakdatum 25 februari 2009 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van maatschap X en X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 25 juni 2007, nummer AWB 07/153, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedsel-kwaliteit (hierna: de Inspecteur) 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een naheffingsaanslag in de fosfaatheffing opge-legd ten bedrage van € 2.826. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 25 juni 2007, nr. 07/153, ongegrond verklaard. 1.4. Tot de stukken van het geding behoren het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mevrouw A, alsmede de Inspecteur. 1.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij dit onderzoek ter zitting een pleitnota voorge-dragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend. 1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. Vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende heeft een fruitteeltbedrijf te Z, met een oppervlakte van 13,84 ha. Op dit bedrijf heeft belanghebbende in 2002 een tweetal vrachten mest doen aanvoeren, afkomstig van het bedrijf van mevrouw A. 2.2. Belanghebbende heeft over het jaar 2002, evenals over andere jaren, aangifte voor de mineralenheffing gedaan volgens de forfaitaire methode zoals bedoeld in artikel 14 van de Mest-stoffenwet. Aangezien de leverancier van de mest (A) jaarlijks aangifte voor de mineralenheffing doet volgens de verfijnde methode zoals bedoeld in artikel 22 van de Meststoffenwet, is de door middel van de hiervoor bedoelde mest aangevoerde hoeveelheid fosfaat bepaald met behulp van bemonstering en analyse. 2.3. De geanalyseerde fosfaatwaarde van de onderhavige vrachten mest is gemiddeld 23,9 kg. fosfaat per 1000 kg. mest. Er heeft geen heranalyse plaatsgevonden van de uit de onderhavige mest genomen monsters. 2.4. In de aan het onderhavige jaar voorafgaande jaren bedroeg de fosfaatwaarde van de van het bedrijf A aangevoerde mest gemiddeld 10 kg. fosfaat per 1000 kg. mest. 2.5. De monsterneming heeft plaatsgevonden door een monsternemer als bedoeld in artikel 4 van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen (hierna: de Regeling). De analyse is uitgevoerd door een door de minister van Landbouw, Natuur en Voed-selkwaliteit aangewezen laboratorium als bedoeld in artikel 8 van de Regeling. 3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen 3.1. Partijen houdt verdeeld, of de naheffingsaanslag fosfaatheffing terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is bere-kend met inachtneming van de geanalyseerde fosfaatwaarde. 3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkom-stige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting, behalve de inhoud van de voormelde pleitnota, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de onderhavige naheffingsaanslag. 3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil 4.1 Volgens artikel 2 van de Regeling wordt, indien op een bedrijf dat volgens de forfaitaire methode aangifte doet voor de mineralenheffing een vracht meststoffen wordt aangevoerd waar-van overeenkomstig de Regeling een monster is genomen en geanalyseerd, de hoeveelheid met die vracht mest aangevoerde dierlijke meststoffen vastgesteld op basis van het gewicht en het fosfaatgehalte van de meststoffen. 4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat van de in het onderhavige jaar op belanghebbendes bedrijf aangevoerde mest overeenkomstig de Regeling monsters zijn genomen en geanalyseerd en dat de geanalyseerde fosfaatwaarde 23,9 kg. fosfaat per 1000 kg. mest bedraagt. In het onderha-vige geval heeft geen heranalyse plaatsgevonden. 4.3 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de geanalyseerde fosfaatwaarde niet juist kan zijn, gegeven de in voorgaande jaren geanalyseerde fosfaatwaarden van de van het bedrijf A aangevoerde vrachten eendenmest, welke gemiddeld 10 kg. fosfaat per 1000 kg. mest bedroegen. 4.4 Tot staving van dit standpunt voert belanghebbende aan dat de forfaitaire norm in het onderhavige jaar 6,3 kg. fosfaat per 1000 kg. vaste eendenmest bedroeg, dat analyseresultaten niet meer dan 15% zouden mogen afwijken van de gemiddelde samenstelling van mest van een diersoort, dat er iets mis moet zijn gegaan bij de bemonstering waarbij noch belanghebbende noch A aanwezig is geweest, dat een gehalte van 23,9 kg. fosfaat per 1000 kg. eendenmest tech-nisch gezien, gelet op het totaal van de op het bedrijf van A aan- en afgevoerde hoeveelheden fosfaat, niet mogelijk is, dat er op de dagen waarop de onderhavige vrachten eendenmest van het bedrijf van A werden afgevoerd van dat bedrijf ook scharrelkippenmest is afgevoerd waarvan eveneens monsters zijn genomen, dat een gehalte van 23,9 kg. fosfaat per 1000 kg. scharrelkip-penmest wel mogelijk is en dat de aan- en afvoer van fosfaten op het bedrijf A in de aan het jaar 2002 voorafgaande jaren steeds in balans waren. 4.5 Met hetgeen bij 4.4 is vermeld maakt belanghebbende, op wie de bewijslast rust, haar stelling dat de geanalyseerde fosfaatwaarde van de op het bedrijf aangevoerde mest niet juist kan zijn, naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de monsterneming is uitgevoerd door een daartoe bevoegde monsternemer en dat de analyse is uitgevoerd door een erkend laboratorium. Het door belang-hebbende gestelde fosfaatgehalte van 10 kg. fosfaat per 1000 kg. mest dat uit de analyses van de in de aan 2002 voorafgaande jaren van het bedrijf A afgevoerde eendenmest zou blijken, is slechts een gemiddelde. Ook in de bedoelde jaren zijn echter, volgens verklaringen van partijen ter zitting, fosfaatgehaltes tot 17 kg. fosfaat per 1000 kg. mest vastgesteld. Voorts kan het fos-faatgehalte variëren, onder meer in verband met de tijdsduur van de opslag van de betreffende mest. Tot slot staat in het onderhavige geval niet vast dat de van het bedrijf A aangevoerde vrach-ten mest uitsluitend eendenmest bevatten. Niet uitgesloten is te achten dat in het onderhavige jaar naast of in plaats van eendenmest (ook) scharrelkippenmest is aangevoerd, waarvan de fosfaat-waarde kan overeenkomen met de geanalyseerde fosfaatwaarde. 4.6 Het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan belanghebbende in deze procedure niet baten. De toepassing van de hard-heidsclausule is niet een bevoegdheid van de belastingrechter. slotsom Op grond van het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. 5. Kosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R. den Ouden in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is op 25 februari 2009 in het openbaar uitgesproken. De griffier, De voorzitter, (J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma) Afschriften van de uitspraak zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52). Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.