Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5747

Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2009-03-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/497430-2008
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervolgingsoverlevering Oostenrijk toegestaan. Geen lijstfeit. Verweer: geen strafbaarheid naar Nederlands recht dus overlevering weigeren. Rb: ook naar Nederlandse maatstaven is er sprake geweest van faillissement, strafbaar gesteld in artikel 343 WvSr. beroep op art 12 EG-verdrag. verworpen. Niet is komen vast te staan dat OP als ingezetene moet worden beschouwd in de zin van art 5, aanhef en onder 3, van het Kaderbesluit.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/497430-2008 RK nummer: 08/5025 Datum uitspraak: 9 december 2008 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 september 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 3 juli 2008 door de Officier van Justitie, verbonden aan de Staatsanwaltschaft Graz, Oostenrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (destijds Sovjet Unie) op [geboortedatum], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Noord-Holland Noord”, Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag, hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 24 oktober 2008 en 25 november 2008. Daarbij zijn telkens de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. G.P. van Eijk, advocaat te ‘s-Gravenhage gehoord. De opgeëiste persoon is telkens bijgestaan door een tolk in de Griekse taal. Op de zitting van 25 november 2008 heeft de rechtbank de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, OLW op grond van artikel 22, derde lid, OLW met dertig dagen verlengd. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding van 3 juli 2008, uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie te Graz, ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Oostenrijk strafbaar feit. Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, zoals aangevuld bij brief van 13 november 2008, waarvan door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij, in afwijking van hetgeen de vordering vermeldt, geboren is in [geboorteplaats] (destijds Sovjet Unie), dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Griekse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. In dat geval dient de rechtbank na te gaan of het feit voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onder 1, van de OLW. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij – kort gezegd – in de periode van 6 oktober 2006 tot 7 december 2006 als “handelsrechtelijk zaakvoerder” van [bedrijf] samen met een ander geld heeft opgenomen van de zakenrekening van dat bedrijf en hierdoor de voldoening van de schuldeisers van dat bedrijf heeft “verijdeld of beknot”, met een schade van € 991.000,-- tot gevolg. De Oostenrijkse autoriteiten kunnen het exacte moment, waarop voornoemd bedrijf insolvent is geworden, niet vast stellen. Vaststaat volgens die autoriteiten wel dat de faillissementsprocedure (“Konkursverfahren”) met betrekking tot voornoemd bedrijf is “geopend” op 27 december 2006. Het feit is naar het recht van Oostenrijk strafbaar. Op dit feit is in Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Om te kunnen beoordelen of het aldus in het EAB omschreven feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 7 november 2008 het onderzoek heropend en geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag voor te leggen of het openen van “Konkursverfahren” ook ertoe heeft geleid dat [bedrijf] in staat van faillissement is verklaard, en zo ja wanneer dat het geval is geweest. Bij brief van 13 november 2008 heeft Mag. [Mag.] van de Staatsanwaltschaft Graz deze vraag als volgt beantwoord: “(…) I can inform you that bankruptcy proceedings against [bedrijf] were indeed initiated on 27 December 2006 and the company was dissolved on this basis. These proceedings were, however, terminated on 25 January 2007 (because of a lack of liquid assets). This means that the above named company is not in bankruptcy proceedings (any longer) but no longer exists”. De raadsman heeft aangevoerd dat de feitelijke handelingen, die de opgeëiste persoon in Oostenrijk worden verweten, naar het recht van Nederland niet strafbaar zijn, omdat niet is gebleken dat op enig moment het faillissement van [bedrijf] is uitgesproken. De brief van 13 november 2008 maakt dit niet anders. Nu deze brief niet in het Nederlands is vertaald, is onduidelijk wat de uitvaardigende justitiële autoriteit bedoelt met “dissolved”. Betekent dit oplossen, opheffen of ontbinden? De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in de brief geen antwoord gegeven op de vraag van de rechtbank of [bedrijf] in staat van faillissement is verklaard. Niet duidelijk is of een causaal verband bestaat tussen het einde van [bedrijf] en de faillissementsprocedure. Nu geen sprake is van strafbaarheid naar Nederlands recht moet de overlevering worden geweigerd. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte verweten wordt, kan worden gekwalificeerd als bedrieglijke bankbreuk (artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht). De Nederlandse autoriteiten hebben geaccepteerd dat met betrekking tot overleveringen - onder meer - in de Engelse taal opgestelde documenten worden gehanteerd, zodat een in het Engels gestelde brief volstaat. Uit de brief van 13 november 2008 blijkt dat de faillissementsprocedure op 27 december 2006 is gestart en dat [bedrijf] is ontbonden of beëindigd “on this basis”. Er is dus sprake van een causaal verband tussen het inleiden van de faillissementsprocedure en de ontbinding van het bedrijf. Vervolgens is de procedure beëindigd vanwege het ontbreken van vermogensbestanddelen. Naar Nederlands recht betekent het faillissement van een bedrijf de beëindiging van een lopend bedrijf in verband met het niet naleven van betalingsverplichtingen. Het feit valt dus onder artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht. Uit het EAB, gelezen in samenhang met voornoemde brief van 13 november 2008, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [bedrijf] op enig moment in de toestand is komen te verkeren dat zij heeft opgehouden te betalen, dat op 27 december 2006 een faillissementsprocedure aanhangig is gemaakt, dat [bedrijf] in het kader van deze procedure (“on this basis”) is ontbonden (“dissolved”) en dat de faillisementsprocedure vervolgens op 25 januari 2007 is beëindigd vanwege het ontbreken van vermogensbestanddelen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [bedrijf] ook naar Nederlandse maatstaven in staat van faillissement is geweest. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat hetgeen de opgeëiste persoon wordt verweten past binnen de strafbaarstelling van artikel 343 Wetboek van Strafrecht. Het feit is dus ook naar Nederlands recht strafbaar. Op dit feit is in Nederland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Het feit levert naar Nederlands recht op: medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrokken hebben 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken. 6. Terugkeergarantie Op de zitting van 24 oktober 2008 heeft de raadsman verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft de raadsman met een beroep op artikel 12 van het EG-verdrag aangevoerd dat de opgeëiste persoon een terugkeergarantie toekomt als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. De officier van justitie heeft zich ter zitting van 24 oktober 2008 op het standpunt gesteld dat het betoog van de raadsman faalt, reeds omdat Nederland geen rechtsmacht heeft over het in het EAB omschreven feit. De rechtbank overweegt als volgt. Nog daargelaten de omstandigheid dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, heeft de opgeëiste persoon zijn stellingen omtrent de duur van zijn verblijf in Nederland en zijn arbeidsverleden in Nederland onvoldoende onderbouwd. Niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon als “ingezetene” moet worden beschouwd in de zin van artikel 5, aanhef en onder 3, van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. De rechtbank ziet reeds daarom geen aanleiding om te bezien of de behandeling van de onderhavige zaak moet worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van de bij tussenuitspraak van 28 december 2007, LJN BC9789 gestelde prejudiciële vragen. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af. 7. Slotsom Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 8. Toepasselijke wetsbepalingen De artikelen 47 en 343 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2, 5, en 7 van de OLW. 9. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Officier van Justitie, verbonden aan de Staatsanwaltschaft Graz, Oostenrijk, ten behoeve van het in Oostenrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. M.F.J.M. de Werd, voorzitter, mrs. M.M. van der Nat en J.H.J. Evers, rechters, in tegenwoordigheid van V.H. Glerum, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 december 2008. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.