Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5912

Datum uitspraak2009-01-29
Datum gepubliceerd2009-03-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers08/00218
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende ontvangt naar aanleiding van een aangifte voor het recht van succesie een beschikking van de inspecteur dat geen aanslag zal worden opgelegd. Na twee jaar legt de inspecteur alsnog een navorderingsaanslag op. Naar het oordeel van het Hof komen de gevolgen van de lacune in het computersysteem van de Belastingdienst voor rekening van de inspecteur.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk P08/00218 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem, de inspecteur, gemachtigde: de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam, tegen de uitspraak in de zaak nr. AWB 07/1621 van de rechtbank Haarlem van 12 februari 2008 in het geding tussen X, wonende te Y, belanghebbende, gemachtigde R.A.J. Hunting (Hunting & Partners te Haarlem), en de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 augustus 2004 aan belanghebbende ter zake van het overlijden op 11 september 2001 van A, laatstelijk wonend te Y, een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd. De verkrijging werd hierbij vastgesteld op € 35.721. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 februari 2007, de navorderingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Bij uitspraak van 12 februari 2008, aan partijen verzonden op 19 februari 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag zijn daarbij vernietigd. 1.4. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 februari 2008, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2008. Belanghebbende is, hoewel daartoe op de juiste wijze uitgenodigd, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Overwegingen 2.1. Feiten Het Hof verwijst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en in de bestreden uitspraak als volgt zijn weergegeven en door partijen in hoger beroep niet zijn betwist (waarbij de rechtbank, evenals in de onder 2.3 hierna weer te geven tekst, belanghebbende met de term ‘eiseres’ heeft aangeduid en de inspecteur met ‘verweerder’): 1. Op 11 september 2001 is A (hierna: erflater) overleden. Erflater was ongehuwd, is nimmer gehuwd geweest en is geen geregistreerd partnerschap aangegaan. Erflater is overleden zonder achterlating van legitimarissen. Bij testament verleden op 27 februari 1995 heeft erflater zijn broer tot enig erfgenaam benoemd. Erflater heeft aan eiseres, onder de last van het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van zijn broer, het onverdeeld aandeel in het recht van opstal van een woning gelegateerd. 2. Op 6 februari 2002 werd door notaris mr. C de aangifte voor het recht van successie ingediend. 3. Op 28 mei 2002 is door verweerder een beschikking recht van successie gezonden. Daarin is, voor zover van belang, het volgende vermeld: ‘Op 6 februari 2002 is aangifte gedaan voor het recht van successie wegens de nalatenschap van: A overleden op: 11-09-2001 gewoond hebbend in: Y Op grond van artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heb ik besloten dat in verband met deze aangifte geen aanslag zal worden opgelegd. Dit besluit neemt echter niet weg dat er navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd, als daartoe aanleiding bestaat. Deze brief is in een geautomatiseerd proces vervaardigd en is daarom niet ondertekend.’ 4. Met dagtekening 20 augustus 2004 heeft verweerder aan eiseres een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd. De verkrijging werd hierbij, conform de aangifte, vastgesteld op € 35.721. 2.2. Geschil In hoger beroep is in geschil of de inspecteur op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een navorderingsaanslag kon opleggen, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord. 2.3. Oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag vernietigd. De rechtbank heeft, voor zover van belang voor het geschil in hoger beroep, het volgende overwogen: 6. Verweerder neemt het standpunt in dat de “beschikking geen aanslag” is vastgesteld als gevolg van een vergissing, die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat hij wilde en wat in de beschikking is vastgelegd. De gemaakte administratieve fout heeft te gelden als c.q. kan op één lijn worden gesteld met een schrijf-, reken-, overname- of intoetsfout. Het was voor eiseres redelijkerwijs kenbaar dat bij de totstandkoming van de beschikking een fout was gemaakt. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer op een arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2003, nr. 37 570, BNB 2003/345 en naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 september 2005, LJN AU3339. Volgens verweerder is het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 40 958, en van 25 oktober 1995, nr. 30 122, BNB 1996/35 niet maatgevend, omdat er geen sprake is van een systeem dat een fout bevat. Er is slechts sprake van een intoetsfout. Mitsdien kan niet de conclusie worden getrokken dat alle fouten die worden gemaakt bij gebruikmaking van het geautomatiseerde bestand voor risico van de Belastingdienst dienen te blijven. 7. Eiseres heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. Er is geen sprake van een vergissing welke gelijk is te stellen met een schrijf-, reken-, overname- of intoetsfout, maar van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Eiseres wijst in dit verband onder meer op de uitspraak van het Hof ’s Hertogenbosch van 9 maart 2004, nr. 02/02024, LJN AO 9873 en het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 40 958, BNB 2006/315. 8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. 9. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 april 2006, nr. 40 958, BNB 2006/315, rechtsoverweging 4.4. overwogen: ‘De aanwezigheid van een discrepantie als in deze jurisprudentie bedoeld kan echter niet worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In zo’n geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de fout een gevolg is van de keuze van de inspecteur of de Belastingdienst voor een onzorgvuldige werkwijze met beperkte controle (HR 9 juli 2004, nr. 38 980, BNB 2004/351) of het gevolg is van het laten invoeren van gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem door personen met onvoldoende vakkennis en zonder voldoende instructie (HR 25 februari 2005, nr. 40 456, BNB 2005/173). Onder een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is, is ook te begrijpen het ten onrechte – gelet op de ter inspectie bekende gegevens – geven van een ‘beschikking geen aanslag’ ten gevolge van een ten tijde van de aanslagregeling aan de inspecteur bekende systeemfout in enig door de inspecteur in het kader van de aanslagregeling gebruikt automatiseringssysteem, met betrekking tot welke systeemfout geen toereikende maatregelen zijn getroffen tot herstel of om de gevolgen ervan te vermijden.’ 10. De rechtbank stelt voorop dat in het hiervoor bedoelde arrest BNB 2006/315 niet is te lezen dat de vraag of slechts eenmaal, dan wel tweemaal dezelfde fout is gemaakt, van doorslaggevende betekenis is. Evenmin is uit dit arrest af te leiden dat een vergissing van een ambtenaar bij het aanvinken van een vakje, verhindert dat sprake zou zijn van een fout in het computersysteem. Van een dergelijke fout kan immers naar het oordeel van de rechtbank ook worden gesproken indien een systeem het maken van fouten, die bij verweerder bekend zijn en anders dan incidenteel optreden, niet verhindert. De hiervoor onder 9. opgenomen formulering van de Hoge Raad laat een beperkte uitleg, zoals door verweerder wordt voorgestaan, niet toe. 11. De rechtbank acht van belang dat het computersysteem, waarmee de aanslagen successierecht worden opgelegd, onvoldoende waarborgen omvat om te voorkomen dat ten onrechte een ‘beschikking geen aanslag’ wordt verzonden. Bij verweerder was ten tijde van het regelen van de aanslag bekend dat het computersysteem veelvuldig tot fouten leidde en er zijn pas na de uitspraak van het Hof ’s Hertogenbosch van 9 maart 2004 maatregelen getroffen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder geen toereikende maatregelen heeft getroffen tot herstel of vermijden van de systeemfout, zodat navordering in dit geval niet mogelijk was. 12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. 2.4. Standpunten van partijen De inspecteur stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval de ‘beschikking geen aanslag’ is vastgesteld als gevolg van een met een kenbare schrijf- of tikfout gelijk te stellen administratieve vergissing. Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de rechtbank de onderhavige navorderingsaanslag terecht heeft vernietigd. Er is geen sprake van een nieuw feit in de zin van artikel 16 Awr, noch van kwade trouw. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof voor het overige naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting in hoger beroep. 2.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep 2.5.1. De inspecteur heeft in de motivering van zijn hoger beroepschrift de gang van zaken rondom de aanslagregeling met het destijds bestaande computersysteem als volgt uiteengezet: 2.6. In de huidige versie van GRS [Hof: Geautomatiseerde Registratie en Successie] bepaalt het programma aan de hand van de uitgerekende successierechten of sprake is van een aanslag (te betalen) of een beschikking “geen aanslag”. Dit is zichtbaar op het laatste scherm van GRS “resultaat”, waar het totaal in de nalatenschap verschuldigde recht staat alsmede wel of geen aanslag. Als er recht verschuldigd is, staat een zwart balletje voor “aanslagbiljet”, zoniet, dan staat het balletje bij “beschikking geen aanslag” . 2.7. Standaard staat het balletje bij “aanslagbiljet”, ook als nog niet op “berekenen” is gedrukt. In beide gevallen kan de keuze handmatig worden gewijzigd, waarbij een waarschuwing optreedt of de gebruiker dit wel zeker weet. Als dit wordt bevestigd, wijzigt het balletje van plaats. (...) 2.8. Op het moment dat in de thans voorliggende zaak beschikkingen “geen aanslag” werden verzonden werkte die hiervoor genoemde functionaliteit iets anders. De keuze “aanslagbiljet” of “beschikking geen aanslag” werd toen niet gemaakt aan de hand van het berekende verschuldigde recht, maar aan de hand van de onder 2.3. beschreven informatie. Het aldaar gegeven vermoeden bepaalde toen ook waar het balletje standaard kwam te staan. Dit risico was reeds in een vroeg stadium bekend en de gebruikers van het GRS-systeem waren voldoende geïnformeerd over het feit dat het zaak was de stand van het zwarte balletje te controleren en zonodig te verzetten. Als dit balletje niet verzet werd, kwam er dus in een aantal gevallen (niet in alle) een beschikking “geen aanslag” uit. Er werd door het systeem niet gewaarschuwd, omdat het balletje immers niet verzet was (…). 2.5.2. In de toelichting die de inspecteur ter zitting op de gang van zaken heeft gegeven, neemt hij een ander standpunt in met betrekking tot de toedracht: de inspecteur heeft daar verklaard dat het zwarte balletje gedurende het gehele invoerproces standaard op ‘beschikking geen aanslag’ staat. Door de met de aanslagregeling belaste ambtenaar moest zonodig handmatig de plaats van het zwarte balletje worden verplaatst naar “aanslagbiljet”. Het computersysteem gaf echter geen waarschuwing indien dit niet gebeurde. Deze door de inspecteur gegeven toelichting is strijdig met de uiteenzetting zoals die in het beroepschrift hierboven onder ’2.8’ is vermeld. Het Hof acht evenwel de ter zitting door de inspecteur gegeven beschrijving van het aanslagregelingsproces aannemelijk. 2.5.3. Bij de beoordeling van de onder 2.2. vermelde vraag overweegt het Hof als volgt. 2.5.4. In de casus die aan de orde was in de uitspraak van dit Hof van 22 april 2002 (leidende tot het arrest HR 9 juli 2004, nr. 38.980, BNB 2004/351) waren van een correct gedane aangifte met gegevens inzake vijf dienstbetrekkingen, slechts gegevens betreffende drie van die dienstbetrekkingen ingetoetst, hetgeen leidde tot een te lage primitieve aanslag. Het Hof overwoog dat de fout een gevolg was van de omstandigheid dat de gegevens werden ingetoetst door niet fiscaal geschoolde uitzendkrachten en er nadien slechts een beperkte controle plaatsvond. Het Hof verbond daaraan de conclusie dat de fout het gevolg was van een door de Belastingdienst gekozen werkwijze, en voor diens rekening diende te komen. De Hoge Raad overwoog dat het Hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht, en niet als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. Het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financïen werd verworpen. 2.5.5. In zijn arrest van 14 april 2006, nr. 40.958, BNB 2006/315, heeft de Hoge Raad overwogen dat een discrepantie als bedoeld in de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie niet kan worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking door personen of automatiseringssystemen welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Onder een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is, is ook te begrijpen het vaststellen van een te lage aanslag of het ten onrechte, gelet op de bij de Belastingdienst bekende gegevens, geven van een ‘beschikking geen aanslag’ ten gevolge van een ten tijde van de aanslagregeling aan de inspecteur bekende systeemfout in enig door de inspecteur in het kader van de aanslagregeling gebruikt automatiseringssysteem, met betrekking tot welke systeemfout geen toereikende maatregelen zijn getroffen tot herstel of om de gevolgen ervan te vermijden. 2.5.6. Het Hof komt tot de conclusie dat de onder 2.2 gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe overweegt het Hof als volgt: 2.5.7. Belanghebbende heeft de Belastingdienst de juiste gegevens voor de vaststelling van de aanslagen doen toekomen. Op grond van deze gegevens moest aan belanghebbende een aanslag worden opgelegd. Aan belanghebbende is als uitvloeisel van de aanslagregeling een ‘beschikking geen aanslag’ verzonden als gevolg van de in 2.5.2. omschreven wijze van gegevensverwerking in en door het computersysteem. Omdat het balletje standaard, dus onafhankelijk van de over de omvang van de verkrijging en andere van belang zijnde in het systeem ingevoerde gegevens, bij de optie ‘beschikking geen aanslag’ was geplaatst, bestond het risico dat de handmatige verplaatsing van het balletje naar ‘aanslagbiljet’ werd vergeten, waardoor ten onrechte een ‘beschikking geen aanslag’ werd verzonden. Nu het ten tijde van het afhandelen van de aangiften voor het recht van successie bij de Belastingdienst bekend was dat het computersysteem deze lacune bevatte, de behandelende, aanslagregelende ambtenaar niet de noodzakelijke handmatige aanpassing heeft verricht en ook overigens geen (toereikende) maatregelen zijn getroffen om de als gevolg van de lacune in het systeem opgetreden fout te vermijden, dan wel de gevolgen ervan te herstellen, moet worden geoordeeld dat sprake is van een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Het Hof merkt daarbij nog op dat voor zover de inspecteur heeft bedoeld te betogen dat als toereikende maatregel om de gevolgen van de systeemfout te vermijden heeft te gelden de door hem gestelde bekendheid bij aanslagregelaars met de omstandigheid dat bij het gebruiken van het aanslagregelingsprogramma op dit punt voorzichtigheid geboden was, faalt dit betoog, aangezien daaruit slechts blijkt dat de tekortkoming van het systeem werd onderkend en aanvaard en uit het feit dat (ook weer) in de onderhavige zaak een foute beschikking werd verzonden blijkt dat van toereikendheid van deze ‘maatregel’ geen sprake is. 2.6. Slotsom en proceskosten 2.6.1. Gezien het vorenoverwogene treft het hoger beroep geen doel. De bestreden uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. 2.6.2. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten in hoger beroep. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op € 322 (1 punt voor proceshandelingen x factor 1 voor het gewicht van de zaak x € 322 waarde per punt). Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken. 3. Beslissing Het Hof: - bevestigt de uitspraak van de rechtbank en - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te voldoen. Op grond van artikel 27l, derde lid, van de Awr wordt van de Staat een griffierecht geheven van € 433. Aldus vastgesteld door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.M.F. van Loon en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 29 januari 2009 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.