Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5931

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-03-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497.456-2008 - 08/6123
Statusgepubliceerd


Indicatie

voorbereidingshandelingen, art. 10a Opiumwet, softdrugs, overlevering inzake een feit waarvoor reeds eerder is overgeleverd


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497.456-2008 RK nummer: 08/6123 Datum uitspraak: 21 januari 2009 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 november 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 juni 2008 door de justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende aan [adres], hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang Ter openbare zitting van 10 december 2008 zijn de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. P.H.P. van Vugt advocaat te Eindhoven, niet verschenen wegens ziekte van de raadsman. Na de officier van justitie hieromtrent te hebben gehoord heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting op 10 december 2008 voor onbepaalde tijd geschorst. Het onderzoek is hervat op de openbare zitting van 7 januari 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman gehoord. De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak kon doen. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek van 18 juni 2008, referentie 2007/033/4, ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van België strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid 4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de in het EAB onder e) A tot en met C weergegeven feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB en de in de toelichting hierop van 9 december 2008 vermelde gegevens, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De feiten vallen onder nummer 5 van bijlage 1 bij de OLW, te weten: Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist Voor het in het EAB onder e) D aangeduide feit is naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dubbele strafbaarheid vereist. Dit feit is zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar. Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Het feit levert naar Nederlands recht op: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. Overige verweren De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de onder e) A en B weergegeven strafbare feiten slechts voorbereidingshandelingen ter zake van soft drugs betreffen. Naar Nederlands recht zijn dergelijke feiten niet strafbaar. Voorts is de raadsman ten aanzien van de onder e) C weergegeven feiten van mening dat de opgeëiste persoon ter zake van de verdenking van handel in de daargenoemde de hard drugs al in 2007 is overgeleverd aan België en hij niet voor dezelfde feiten nog een keer kan worden overgeleverd. Ten aanzien van het onder e) D bedoelde feit heeft de raadsman betoogd dat dit feit er door de Belgische justitiële autoriteiten zogezegd “met de haren is bijgesleept”. De rechtbank overweegt als volgt. Het in het EAB onder e) A weergegeven feit, Naar het oordeel van de rechtbank ziet dit feit, ook in het licht van de toelichting daarop in het schrijven van de Belgische justitiële autoriteiten van 9 december 2008, op het in Nederland voorhanden hebben van softdrugs. Immers, bij huiszoeking bij de opgeëiste persoon gevonden is een staal hasj van onbekend gewicht, terwijl hij ter zitting desgevraagd heeft geantwoord dat die huiszoeking bij hem thuis in [woonplaats] plaatsvond. Niet is aangevoerd dat het gewicht van deze staal minder was dan de in artikel 11 Opiumwet bedoelde hoeveelheid van 30 gram. Het in het EAB onder e) B weergegeven feit, De rechtbank is van oordeel dat dit feit, eveneens in samenhang bezien met het schrijven van de Belgische justitiële autoriteiten van 9 december 2008, de verdenking betreft van poging tot handel in drugs door de opgeëiste persoon en de medeverdachte [medeverdachte]. De opgeëiste persoon wordt er, zakelijk weergegeven, door de Belgische justitiële autoriteiten immers van verdacht dat hij en [medeverdachte] een partij hasj wilde kopen, in verband waarmee laatstgenoemde voorschotten ten bedrage van in totaal € 90.000,00 heeft overhandigd aan een verkoper. Derhalve was er een begin van uitvoering in vereniging van een concrete aankoop van soft drugs. Van het enkel ter beschikking stellen van geld, zoals door de raadsman is betoogd, is derhalve geen sprake. Het verweer dat slechts sprake is geweest van voorbereidingshandelingen wordt ten aanzien van de feiten beschreven onder e) A en e) B verworpen. Het onder e) C weergegeven feit voor zover dit betrekking heeft op soft drugs De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter zitting gewezen op de omstandigheid dat het onder e) C weergegeven feit, voor zover het op softdrugs ziet, een voorbereidingshandeling betreft die volgens de Opiumwet geen strafbaar feit oplevert. Overlevering voor dit onderdeel is derhalve niet mogelijk, meent de raadsman. Dit verweer slaagt. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de overlevering niet toelaatbaar moet worden geacht voor zover het de marihuana betreft, nu de Opiumwet een voorbereidingshandeling in het geval van softdrugs niet strafbaar stelt. Artikel 10a van de Opiumwet ziet immers op verdovende middelen die op de bij deze wet behorende lijst I worden vermeld. Marihuana komt niet op voornoemde lijst voor. Voorts is nog aangevoerd dat het hier dezelfde handelingen betreft als waarvoor overlevering van de opgeëiste persoon in 2007 reeds aan België is toegestaan. Gelet op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in 2007 enkel ter zake van synthetische drugs is overgeleverd en er in het onderhavige EAB naast synthetische drugs ook over cocaïne en hasj wordt gerept, is er in zoverre sprake van een ander feit in vergelijking met de overlevering in 2007. Nu de feiten niet identiek zijn doet de door de raadsman genoemde situatie zich niet voor. Het verweer wordt verworpen. Het onder e) D weergegeven feit. De rechtbank vat het verweer op als heeft de opgeëiste persoon willen betogen dat de voorhanden zijnde stukken geen dan wel onvoldoende onderbouwing bieden voor het verzoek om overlevering voor dit feit. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit hetgeen in het EAB onder e) D. is weergegeven, in samenhang bezien met de brief van de Belgische justitiële autoriteiten van 9 december 2008, in voldoende mate waarvoor de Belgische justitiële autoriteiten de overlevering van de opgeëiste persoon beogen en van welke activiteiten de opgeëiste persoon in dit verband wordt verdacht. 7. Terugkeergarantie De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft. De Federale magistraat van het Federaal Parket te Brussel (België) heeft bij schrijven van 2 december 2008 de volgende garantie gegeven: Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] ([geboortedatum], [geboorteplaats]). Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland wordt overgebracht teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De overbrenging steunt op het Overbrengingsverdrag (Raad van Europa, 21 maart 1983). Aan de terugkeergarantie dient te worden toegevoegd dat ik in dat geval tevens instem met de na deze overbrenging in Nederland eventueel toegepaste omzettingprocedure zoals omschreven in artikel 11 van het Overbrengingsverdrag. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4. bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op: A. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod; B. medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod; C. medeplegen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen; D. het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet. 8. Artikel 13 OLW Voor zover uit de stukken en de omstandigheid dat de staal hasj bij de opgeëiste persoon thuis in [woonplaats] is aangetroffen, kan worden afgeleid dat de strafbare feiten ter zake waarvan zijn overlevering is verzocht deels in Nederland hebben plaatsgevonden, overweegt de rechtbank als volgt. De officier van justitie heeft - subsidiair - op grond van artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat de rechtbank afziet van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de OLW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit het Belgische EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat een deel van de feiten op Nederlands grondgebied is gepleegd en dat het niet gaat om feiten die in Nederland niet strafbaar zouden zijn en/of niet vervolgd plegen te worden. Zij heeft er voorts op gewezen dat uit dit EAB en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat: - er in België (en niet in Nederland) al langere tijd een omvangrijk onderzoek loopt; - er meerdere medeverdachten in België worden vervolgd en door overlevering geconcentreerde vervolging en eventueel berechting kan plaatsvinden; - de bewijsmiddelen in overwegende mate zich in België bevinden; - de rechtsorde in België geschokt is omdat aldaar een grote hoeveelheid verdovende middelen in beslag is genomen en de strafrechtelijke activiteiten in en vanuit België hebben plaatsgevonden. Het voorgaande brengt met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische justitiële autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW bedoelde weigeringsgrond. 9. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan, behalve ten aanzien van de hiervoor onder 6 genoemde voorbereidingshandelingen ten aanzien van marihuana. 10. Toepasselijke wetsartikelen De artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2, 3, 10, 10a en 11 van de Opiumwet; de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW. 11. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, met uitzondering van het in het EAB onder e) C weergegeven feit voor zover dit ziet op soft drugs (marihuana). WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek ter zake van het in het EAB onder e) C weergegeven feit voor zover dit ziet op soft drugs (marihuana). Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter, mrs. J.H.M. van de Ven en A.J. Dondorp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 21 januari 2009. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.