Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5934

Datum uitspraak2009-03-11
Datum gepubliceerd2009-03-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers415282 / HA ZA 08-3532
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek bewindvoerders Nederlands bijkantoor Landsbanki (Ice Safe) zich ex artikel 217 Rv aan de zijde van niet in geding verschenen Landsbanki IJsland te mogen voegen wordt afgewezen. "Ingeval van voeging aan de zijde van gedaagde, zoals hier gevorderd, schaart de derde zich aan diens zijde en kan als zodanig alleen optreden ter ondersteuning van de bestrijding door de gedaagde van de ingestelde eis en niet zelfstandig verweer voeren. (HR 24 juni 1938, NJ 1939, 297). Met die procespositie is onverenigbaar dat de derde wordt toegelaten zich te voegen aan de zijde van een niet in het geding verschenen gedaagde wiens, door de derde te ondersteunen proceshouding uit de aard der zaak onbekend is."


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 415282 / HA ZA 08-3532 Vonnis in incident van 11 maart 2009 in de zaak van de naamloze vennootschap N.V. ELEKTRICITEITS PRODUKTIEMIJ ZUID-NEDERLAND EPZ, gevestigd te Borssele, eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident, advocaat mr. J. Fleming, tegen de rechtspersoon naar buitenlands recht LANDSBANKI ÍSLANDS HF, gevestigd te Reykjavik, gedaagde in de hoofdzaak, niet verschenen alsmede [persoon 1] en [persoon 2], in hun hoedanigheid van bewindvoerders van het Nederlandse bijkantoor van Landsbanki Islands Hf., kantoorhoudende te Amsterdam, eisers in het incident tot voeging, advocaat mr. L.E.J. Korsten. Partijen worden hierna EPZ, Landsbanki en de bewindvoerders genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 18 november 2008, met producties, - de akte zijdens EPZ van 17 december 2008, - akte uitlating schorsing zijdens EPZ van 14 januari 2009, met producties, - de incidentele conclusie tot voeging zijdens de bewindvoerders van 14 januari 2009, - de rolbeslissing van 28 januari 2009, - de incidentele conclusie van antwoord van EPZ van 11 februari 2009, met producties. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident. 2. In de hoofdzaak 2.1. EPZ vordert in de hoofdzaak - kort gezegd - Landsbanki te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van [bedrag] en een bedrag van [bedrag] te vermeerderen met rente en kosten. 2.2. Zij legt daaraan ten grondslag dat zij via het bijkantoor van Landsbanki in Nederland (hierna: het bijkantoor) [bedrag] en [bedrag] aan Landsbanki in deposito heeft gegeven, dat deze bedragen inmiddels, vermeerderd met de daarop aangekweekte rente zijn vrijgevallen en om die reden van Landsbanki opeisbaar zijn. 2.3. Landsbanki is niet in het geding verschenen en tegen haar is op 17 december 2008 verstek verleend. 3. De vordering in het incident 3.1. De bewindvoerders vorderen in het incident dat hen wordt toegestaan zich in de hoofdzaak aan de zijde van Landsbanki te voegen, aangezien hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij het in de hoofdzaak tegen Landsbanki aanhangige geding. Bewindvoerders voeren daartoe aan dat op het bijkantoor de noodregeling als bedoeld in artikel 3:302 van de Wet financieel toezicht van toepassing is verklaard met benoeming van bewindvoerders als zodanig en dat zij uit dien hoofde de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van het bijkantoor behartigen. Indien de door EPZ in de hoofdzaak tegen Landsbanki ingestelde vordering zal worden toegewezen, zal EPZ kunnen overgaan tot uitwinning van vermogensbestanddelen van Landsbanki. Dit zal, aangezien Landsbanki een negatief vermogen heeft, ten koste gaan van de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers wier belangen de bewindvoerders behartigen. Uitwinning door EPZ zal aldus het met de noodregeling gediende en door de bewindvoerders te behartigen uitgangspunt van gelijke behandeling van schuldeisers doorkruisen. Het belang van de bewindvoerders is om die reden erin gelegen toewijzing van de vordering in de hoofdzaak te voorkomen, aldus steeds de bewindvoerders. 3.2. EPZ heeft de vordering in het incident op onderdelen bestreden. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling in het incident. 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding vorderen zich daarin te mogen voegen. 4.2. EPZ heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen omdat voeging aan de zijde van een niet verschenen partij niet mogelijk is. Dit verweer slaagt. Ingeval van voeging aan de zijde van gedaagde, zoals hier gevorderd, schaart de derde zich aan diens zijde en kan als zodanig alleen optreden ter ondersteuning van de bestrijding door de gedaagde van de ingestelde eis en niet zelfstandig verweer voeren. (HR 24 juni 1938, NJ 1939, 297). Met die procespositie is onverenigbaar dat de derde wordt toegelaten zich te voegen aan de zijde van een niet in het geding verschenen gedaagde wiens, door de derde te ondersteunen proceshouding uit de aard der zaak onbekend is. De vordering zal reeds daarom worden afgewezen. 4.3. Overigens geldt dat uit het betoog van de bewindvoerders volgt dat zij met voeging aan de zijde van gedaagde niet zozeer de gegrondheid van de in de hoofdzaak ingestelde vordering wensen te bestrijden, als wel beogen te voorkomen dat een door EPZ te verkrijgen toewijzend vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Daarvoor is de bevoegdheid zich in een tussen andere partijen aanhangig geding te mogen voegen echter niet verleend, zodat de vordering ook om die reden niet toewijsbaar is. 4.4. De bewindvoerders zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. 5. De beslissing De rechtbank in het incident 5.1. wijst het gevorderde af, 5.2. veroordeelt de bewindvoerders in de kosten van het incident, aan de zijde van EPZ tot op heden begroot op € 452,00, in de hoofdzaak 5.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 25 maart 2009 voor vonnis. Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.H. Vink en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2009.?