Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5938

Datum uitspraak2009-03-02
Datum gepubliceerd2009-03-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00942
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gelet op het Besluit en het memo van G, acht het Hof aannemelijk dat de speciale behandeling van wethouders en gedeputeerden - door aan hen, ondanks dat zij na invoering van het duale stelsel in dienstbetrekking werkzaam zijn, toe te staan hun beroepskosten in aftrek te brengen - niet berustte op een bewust beleid hen, in afwijking van de wet, te begunstigen. Van belang in dit verband is dat over de fiscale gevolgen van de zogenoemde dualisering in de periode vóór het voorjaar van 2005 nimmer, naar de inspecteur ter zitting niet althans onvoldoende weersproken heeft gesteld, overleg is gevoerd tussen het ministerie van Financiën en het ministerie van Binnenlandse Zaken. De stelling van belanghebbende dat sprake is van begunstigend beleid, (reeds) omdat van het ministerie van Financiën en het ministerie van Binnenlandse Zaken mag worden verlangd dat zij bij de invoering van het duale stelsel zich hebben vergewist van de arbeidsrechtelijke en fiscaalrechtelijke gevolgen, vindt geen steun in het recht. Hetgeen belanghebbende in dit verband overigens heeft gesteld, dwingt evenmin tot de door belanghebbende getrokken conclusie. Het Hof vermag niet in te zien dat de inhoud van het Besluit bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft kunnen wekken dat zijn beroepskosten in aftrek kunnen worden gebracht, zodat geen sprake is van vertrouwen dat rechtens zou dienen te worden beschermd.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk P07/942 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van R te A, belanghebbende, gemachtigde C., tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/10860 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 24 oktober 2007 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 17 juni 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.642. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 8 september 2006 het bezwaar afgewezen. 1.3. Bij uitspraak van 24 oktober 2007, verzonden op 25 oktober 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij een beroepschrift van 27 november 2007, ingekomen bij het Hof op dezelfde datum. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2009. Aldaar zijn toen verschenen C, en namens de inspecteur M. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 1.6. Het beroep is, met instemming van partijen, gelijktijdig behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer P07/943. 2. Overwegingen 2.1. De feiten Het Hof stelt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast. 2.1.1. Belanghebbende is in loondienst werkzaam bij twee werkgevers, de Kamer van Koophandel en de Hogeschool. Daarnaast heeft belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden genoten. Ten aanzien van zijn dienstbetrekking bij de Kamer van Koophandel is rekening gehouden met de maximale arbeidskorting van € 1.532 en is een vergoeding in de reiskosten van € 3.132 verstrekt. Ten aanzien van zijn dienstbetrekking bij de Hogeschool is een vergoeding in de reiskosten van € 812,16 toegekend. 2.1.2. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.642. De voorlopige aanslag is op 17 juni 2006 conform de aangifte vastgesteld. 2.1.3. Bij brief van 22 juli 2006 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag. Hierin is voor zover hier van belang het volgende vermeld: “Bij nadere overweging is de ondergetekende echter van oordeel dat in zijn aangifte de navolgende wijzigingen dienen plaats te worden aangebracht: Aftrek beroepskosten 2005 ten bedrage van € 2.069,04. Ter toelichting merkt hij hierbij op dat hij hieromtrent reeds op 19 mei een verzoek aan uw Belastingdienst heeft gericht waarop tot op heden nimmer is gereageerd. Een kopie van het onderhavige verzoekschrift met specificatie treft u hierbij aan.” 2.1.4. In de brief van belanghebbende aan de belastingdienst van 19 mei 2006 is voor zover hier van belang het volgende vermeld: “In aanvulling op de aangifte inkomstenbelasting 2005 wil ik door middel van deze brief de door mij gemaakte kosten ter verwerving van mijn arbeidsinkomen, in aftrek brengen op het aangegeven inkomen van box 1 (inkomen uit werk en woning). Ik realiseer mij dat ik als werknemer ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 2001 in beginsel geen recht heb op aftrek van dergelijke beroepskosten. In deze doe ik echter een beroep op het zogenoemde gelijkheidsbeginsel. In het besluit van staatssecretaris van Financiën d.d. 14 oktober 2005, nr. DGB2005/5489M wordt namelijk uitdrukkelijk goedgekeurd dat de arbeidsverhouding van wethouders gedurende het jaar 2005 kan worden gekwalificeerd als “resultaat uit overige werkzaamheden” (hierna ROW). Voor ROW geldt dat aftrek van beroepskosten wel mogelijk is. Aangezien de arbeidsverhouding van wethouders sinds 7 maart 2002 zonder enige twijfel uitsluitend is aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964, is de goedkeuring in het hiervoor bedoeld besluit zodanig dat gewone werknemers er evenzeer een beroep op kunnen doen. Derhalve verzoek ik u ten behoeve van de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2005 rekening te houden met de volgende wijzigingen: 1. Het als loon uit dienstbetrekking aangegeven inkomen dient te worden opgenomen bij het onderdeel ROW, voorts; 2. Dient het bedrag aan loon verminderd te worden met de beroepskosten als bedoeld en genoemd in de bijlage.” De kosten van het woon-werkverkeer, die zien op zijn dienstbetrekking bij de Hogeschool, heeft belanghebbende becijferd op € 2.069,04 (€ 2.881,20 aan reiskosten minus de vergoeding ad € 812,16). 2.1.5. Tot de stukken van het geding behoort een schrijven (“memo”) van G. Ezink van het Directoraat-Generaal Belastingdienst gericht N van de Belastingdienst van 6 september 2007. Hierin is voor zover hier van belang het volgende vermeld: “In het voorjaar van 2005 wendde een medewerker van een gemeente zich tot het ministerie van Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties (hierna BZK) met de vraag of het voor wethouders nog wel nodig was te opteren voor de loonbelasting, zoals vermeld was in een circulaire van BZK aan de gemeentebesturen. Deze vraag was opgekomen omdat wethouders (en gedeputeerden) bij de invoering van het duale stelsel in 2002 de status van ambtenaar in de zin van artikel 2 van de Ambtenarenwet hebben gekregen. BZK nam hierover vervolgens telefonisch contact op met het Directoraat-generaal Belastingdienst van het ministerie van Financiën (hierna: DGBel). DGBel onderhoudt vanouds de contacten met andere ministeries ten behoeve van de Belastingdienst. Na onderzoek kwam de medewerker van BZK tot de conclusie dat wethouders en gedeputeerden inderdaad de status van ambtenaar in de zin van artikel 2 van de Ambtenarenwet hadden gekregen. Men had echter in de veronderstelling verkeerd dat daar geen fiscale gevolgen aan waren verbonden omdat sprake was van een louter formeel ambtenarenschap waarbij de materiële (rechtspositionele) gevolgen expliciet zijn uitgesloten. Deze veronderstelling was echter, gelet op de jurisprudentie, onjuist en niet met DGBel en/of de Belastingdienst afgestemd en daar ook niet bekend.” 2.2. Het geschil In hoger beroep is in geschil of belanghebbende de uit de dienstbetrekking bij de Hogeschool voortvloeiende reiskosten als aftrekbare kosten in mindering kan brengen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning met een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt primair dat het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met een bedrag van € 2.069 (te weten € 2.881 -/- € 812) aan reiskosten in 2005. Subsidiair stelt belanghebbende dat het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met een bedrag van € 690; te weten het bedrag aan reiskosten van 1 september 2005 tot 31 december 2005. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met een bedrag van € 431; te weten het bedrag aan reiskosten van 14 oktober 2005 tot en met 31 december 2005. 2.3. Het oordeel van de rechtbank 2.3.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, en heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij het Hof de door de rechtbank gebezigde termen “eiser’ en “verweerder” heeft vervangen door “belanghebbende” en “inspecteur”. “Invoering duale stelsel 4.1. In maart 2002 is het duale stelsel ingevoerd. Door de invoering van het duale stelsel is de rechtspositie van wethouders en leden van de Gedeputeerde Staten (hierna: gedepu¬teerden) gewijzigd. Zij hebben door de invoering van het duale stelsel de status van ambtenaar verkregen in de zin van de Ambtenarenwet. Hierdoor is hun arbeidsverhouding aan te merken als dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB). Voor wethouders is het duale stelsel ingevoerd op 7 maart 2002 en voor gedeputeerden op 12 maart 2003. Vóór de invoering van het duale stelsel hadden wethouders en gedeputeerden de status van gekozen bestuurder. Hun arbeidsverhouding kwalificeerde niet als dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet LB. De door hen uit hoofde van hun functie genoten inkomsten werden voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Op grond van artikel 4, letter g, van de Wet LB kon de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden op verzoek als dienstbetrekking worden aangemerkt. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich in het Besluit van 14 oktober 2005, DGB 2005/5489M (hierna: het Besluit), uitgelaten over de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden. In het Besluit geeft de Staatssecretaris (onder meer) aan dat hem recentelijk is gebleken dat de positie van de gedeputeerden en wethouders onder het duale stelsel is gewijzigd. Voorts geeft hij aan dat in de communicatie naar de betrokkenen toe tot dusverre steeds is aangegeven dat deze functionarissen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genieten; dat zij de mogelijkheid hebben te opteren voor de loonbelasting en dat van de opting-in mogelijkheid in de praktijk op ruime schaal gebruik is gemaakt. Voor zover de genoemde functionarissen hun inkomsten in de inkomstenbelasting hebben aangegeven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden acht hij het niet juist daarop terug te komen. Met ingang van 1 januari 2006 worden gedeputeerden en wethouders in de loonbelasting betrokken. Blijkens het Besluit heeft voor wethouders in de periode 7 maart 2002 tot en met 31 december 2005 en voor gedeputeerden van 12 maart 2003 tot en met 31 december 2005 een fiscaal onjuiste kwalificatie van de arbeidsverhouding bestaan. Vast staat dat de fiscale behandeling van wethouders en gedeputeerden in die periode ongewijzigd is voortgezet en dat de belastingdienst is blijven handelen alsof de kwalificatie van de arbeidsverhouding van wethouders (en gedeputeerden) door de invoering van het duale stelsel niet is gewijzigd. Dit heeft tot gevolg gehad dat wethouders en gedeputeerden tot 1 januari 2006 de mogelijkheid hadden gemaakte reiskosten als beroepskosten in aftrek te brengen op het inkomen (resultaat uit overige werkzaamheden). Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel 4.2. De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat de begunstigende behandeling van wethouders en gedepu¬teer¬den berustte op een beleid van [de inspecteur]. De begunstigende behandeling kan worden toe¬geschreven aan een onjuiste rechtsopvatting in de uitvoeringspraktijk, namelijk - kort gezegd - aan de opvatting dat de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden even¬als vóór de inwerkingtreding van het duale stelsel slechts als dienstbetrekking kwalificeerde indien daarvoor werd geopteerd. Er zijn geen aanwijzingen dat [de inspecteur] bewust voor deze onjuiste rechtsopvatting in de uitvoeringssfeer heeft gekozen om deze groep belasting¬plich¬tigen te begunstigen. Nu geen sprake is van bewust begunstigend beleid, dient het primaire standpunt van [belanghebbende] te worden verworpen. 4.3. De uitvoeringspraktijk waarbij wethouders en gedeputeerden in weerwil van hun fiscaal¬rechtelijke positie aangemerkt werden als resultaatsgenieters en konden opteren voor de loon¬belasting, heeft betrekking op een bepaalde groep belastingplichtigen. Het is aanneme¬lijk dat deze praktijk achterwege zou zijn gebleven indien [de inspecteur] al bij de invoering van het duale stelsel had onderkend dat de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden als dienstbetrekking diende te worden aangemerkt. Aangezien [belanghebbende] niet behoort tot de groep van belastingplichtigen ten aanzien van wie deze uitvoeringspraktijk werd gevoerd, kan hij niet met een beroep op het gelijkheidsbeginsel bewerkstelligen dat de rechtens onjuiste uit¬voeringspraktijk ook op hem van toepassing wordt verklaard over een tijdvak vóórdat de onjuistheid van die uitvoeringspraktijk was gebleken. In verband met het voorgaande wijst de rechtbank op de arresten van de Hoge Raad van 24 juni 2005, 38183, BNB 2005/275, en van 27 januari 2006, 39407, BNB 2006/150, waarin de toepassing van het gelijkheids¬begin¬sel aan de orde was bij een beleid dat op een onjuiste rechtsopvatting was gebaseerd. 4.4. In de loop van 2005 werd duidelijk dat de fiscale positie van wethouders en gedepu¬teerden bij de invoering van het duale stelsel was gewijzigd. [De inspecteur] heeft de onjuiste uitvoeringspraktijk met ingang van 1 januari 2006 beëindigd. [Belanghebbende] stelt dat zulks niet onverwijld is gebeurd en hij derhalve in ieder geval vanaf het moment dat van de onjuiste wetstoepassing was gebleken een beroep kan doen op het beleid. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die geval¬len niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 39 870, BNB 2005/310). De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat zowel [belanghebbende] als wethouders en gedepu¬teerden werknemers zijn in de zin van artikel 2 van de Wet LB onvoldoende is om hen als gelijke gevallen aan te merken. Voorts overweegt de rechtbank dat, indien zij wel als gelijke gevallen zouden moeten worden beschouwd, dit [belanghebbende] niet zou baten omdat er in de periode tussen het moment dat van de onjuiste wetstoepassing was gebleken en het moment dat het beleid is beëindigd sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging om de positie van wethouders en gedeputeerden anders te behandelen, te weten het honoreren van het gerechtvaardigd vertrouwen dat het jegens hen ingenomen standpunt voor het gehele belastingjaar 2005 gehandhaafd zou blijven. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel 4.5. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel geldt dat daarvoor is vereist dat [de inspecteur] verwachtingen bij [belanghebbende] heeft gewekt door middel van het doen van bepaalde uitlatingen, handelingen of juist door het nalaten daarvan. Op grond van de gedingstukken is niet aanne¬me¬lijk geworden dat [de inspecteur] verwachtingen heeft gewekt bij . [belanghebbende] waaraan hij het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat hij in aanmerking zou komen voor de beroepskostenaftrek. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.” 2.4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2.5. Overwegingen Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel 2.5.1. Belanghebbende beroept zich in hoger beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat hij de gemaakte kosten voor onder meer juridische bijstand als aftrekbare beroepskosten in mindering mag brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning. Belanghebbende stelt dat wethouders en leden van Gedeputeerde Staten wèl hun beroepskosten in aftrek mochten brengen waardoor er sprake is van bewust begunstigend beleid van de staatssecretaris van Financiën en belanghebbende hierdoor de gemaakte kosten in aftrek mag brengen. 2.5.2. De inspecteur betwist dat te dezen sprake is van begunstigend beleid. Naar zijn opvatting is sprake van een onjuiste uitvoering van de belastingwetgeving. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 oktober 2005, DGB 2005/5489M (hierna: het Besluit), onder meer gepubliceerd in V-N 2005/57.15. Voorts heeft hij in hoger beroep een op 6 september 2007 gedagtekend memo overgelegd van G, werkzaam bij het Directoraat-Generaal Belastingdienst. 2.5.3. In het Besluit is voor zover hier van belang het volgende opgenomen: “Leden van gedeputeerde staten en wethouders hebben sinds de invoering van het duale stelsel de status van ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet. Zij vallen daardoor onder de loonbelasting. Vanaf 1 januari 2006 moet op hun beloning loonbelasting worden ingehouden. (…) (…) Met betrekking tot de belastingheffing is daarom steeds het standpunt ingenomen dat hun inkomsten kwalificeerden als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Wel hadden zij de mogelijkheid te opteren voor de loonbelasting. (…) Recent is mij gebleken dat de positie van leden van gedeputeerde staten en wethouders onder het duale stelsel is gewijzigd. (…) Fiscaal heeft dit tot gevolg dat hun arbeidsverhouding kwalificeert als dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. In de communicatie naar de betrokkenen toe is tot dusverre steeds aangegeven dat deze functionarissen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genieten en de mogelijkheid hebben te opteren voor de loonbelasting. Van de opting-in mogelijkheid is in de praktijk op ruime schaal gebruik gemaakt. Voor zover de genoemde functionarissen hun inkomsten in de inkomstenbelasting hebben aangegeven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden acht ik het in de gegeven omstandigheden niet juist daarop terug te komen. De minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties (BZK) is voornemens de rechtspositiebesluiten voor leden van gedeputeerden staten respectievelijk wethouders per 1 januari 2006 aan te passen aan de gewijzigde situatie. Ik heb de minister van BZK meegedeeld dat eveneens met ingang van 1 januari 2006 op de beloning van gedeputeerden en wethouders loonbelasting dient te worden ingehouden. (…) Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening van dit besluit en vervalt met ingang van 1 januari 2006.” 2.5.4. Gelet op het Besluit en het sub 2.1.7. vermelde memo van G, acht het Hof aannemelijk dat de speciale behandeling van wethouders en gedeputeerden - door aan hen, ondanks dat zij na invoering van het duale stelsel in dienstbetrekking werkzaam zijn, toe te staan hun beroepskosten in aftrek te brengen - niet berustte op een bewust beleid hen, in afwijking van de wet, te begunstigen. Van belang in dit verband is dat over de fiscale gevolgen van de zogenoemde dualisering in de periode vóór het voorjaar van 2005 nimmer, naar de inspecteur ter zitting niet althans onvoldoende weersproken heeft gesteld, overleg is gevoerd tussen het ministerie van Financiën en het ministerie van Binnenlandse Zaken. 2.5.5. De stelling van belanghebbende dat sprake is van begunstigend beleid, (reeds) omdat van het ministerie van Financiën en het ministerie van Binnenlandse Zaken mag worden verlangd dat zij bij de invoering van het duale stelsel zich hebben vergewist van de arbeidsrechtelijke en fiscaalrechtelijke gevolgen, vindt geen steun in het recht. Hetgeen belanghebbende in dit verband overigens heeft gesteld, dwingt evenmin tot de door belanghebbende getrokken conclusie. 2.5.6. Het Hof acht aannemelijk dat het in aftrek toestaan van beroepskosten bij wethouders en gedeputeerden het gevolg was van een door de Belastingdienst gevoerd beleid, dat berustte op een onjuiste rechtsopvatting. 2.5.7. Wanneer beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting naar zijn bedoeling slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen (in het onderhavige geval: de niet voor een fictieve dienstbetrekking opterende wethouders en gedeputeerden) en aannemelijk is, zoals te dezen, dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren (zoals belanghebbende) niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel , over een tijdvak vóórdat van de onjuistheid van die rechtsopvatting was gebleken. Het gelijkheidsbeginsel brengt immers niet mee dat het betrokken bestuursorgaan het ten aanzien van een bepaalde groep van gevallen met een specifiek kenmerk gevoerde, op een met dat kenmerk verband houdende onjuiste rechtsopvatting berustend beleid ook toepast op niet tot die groep behorende maar voor het overige voor de toepassing van de wettelijke regeling wel gelijke gevallen (vgl. Hoge Raad 19 september 2008, nr. 42 066, LJN: BF1203, Hoge Raad 27 januari 2006, nr. 39 407, BNB 2006/150 en Hoge Raad 25 juni 2005, nr. 38 183, BNB/2005/275). 2.5.8. In aanmerking nemende dat de onjuistheid van de rechtsopvatting eerst in de loop van 2005 is gesignaleerd, dat dit vervolgens is onderzocht en bevestigd, en dat het daarop berustende beleidsnel hierna (reeds in het najaar van 2005) is ingetrokken, kan belanghebbende met betrekking tot het onderhavige jaar (2005) niet met vrucht een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbendes andersluidende visie is niet juist. Niet kan worden gezegd dat het beleid niet korte tijd nadat dit was gebleken en geverifieerd was ingetrokken. Dat de betrokken wethouders en gedeputeerden, al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel waaronder begrepen het rechtszekerheidsbeginsel, en het feit dat reeds gewekte verwachtingen dienen te worden gehonoreerd, een ingangsdatum van 1 januari 2006 is gegund, te weten twee en een halve maand na publicatie van het Besluit, brengt niet mee dat belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op voornoemd beleid. Dit brengt mee dat belanghebbende subsidiaire en meer subsidiaire standpunt eveneens falen. Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel 2.5.9. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt evenzeer. Het Hof vermag niet in te zien dat de inhoud van het Besluit bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft kunnen wekken dat zijn beroepskosten in aftrek kunnen worden gebracht, zodat geen sprake is van vertrouwen dat rechtens zou dienen te worden beschermd. 2.6. Slotsom De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. 2.7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van één der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 3. De beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 2 maart 2009 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.