Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5984

Datum uitspraak2007-12-11
Datum gepubliceerd2009-03-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/2645
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verliesbeschikking vennootschapsbelasting. Mogen de gemaakte kosten van 2000, in 2002 in aftrek worden toegelaten of is dit in strijd met goedkoopmansgebruik? In casu is er een direct verband tussen de uitgaven en de opbrengsten die ook daadwerkelijk zijn behaald. Eiseres is niet geslaagd in de bewijslast omtrent het eenvoudbeginsel wat met zich brengt dat er geen sprake kan zijn van een uitzondering op het matchingbeginsel.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/2645 Uitspraakdatum: 11 december 2007 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X] Holding B.V., gevestigd te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft, in het kader van de aanslag vennootschapsbelasting 2002, de beschikking vaststelling verlies (hierna: de verliesbeschikking) vastgesteld op € 5.146.926. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2006 de verliesbeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 23 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank te Haarlem op 27 februari 2006, beroep ingesteld. De rechtbank Haarlem heeft het beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank Arnhem, aangezien de rechtbank Arnhem bevoegd is het beroep te behandelen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007 te Arnhem. Namens eiseres zijn verschenen [A] [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [D] en mr[E]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiseres heeft in het jaar 2000 de volgende aandelenbelangen vervreemd: - haar 70,3% belang in [F] Inc., gevestigd in de Verenigde Staten; - haar 100% belang in [G], gevestigd in Canada; - haar 100% belang in [H] Ltd, gevestigd in Taiwan. Op deze deelnemingen was de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB) van toepassing. In de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2000 is het resultaat behaald met de verkoop van de drie genoemde belangen gebaseerd op een voorlopige berekening van de verdeling van de voorlopige verkoopopbrengst. In deze aangifte is geen melding gemaakt van met de verkoop verband houdende (verkoop)kosten. De financiële afwikkeling van de hiervóór genoemde transactie is verantwoord in de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2002. In deze aangifte wordt onder meer een bedrag van € 8.255.740 als kosten in verband met de verkoop van de drie genoemde belangen in mindering gebracht op het fiscale resultaat. Tussen partijen is niet in geschil dat deze kosten kwalificeren als verkoopkosten. In de aangifte vennootschapsbelasting 2002 heeft eiseres een verlies aangegeven van € 13.402.666. Verweerder heeft dit verlies gecorrigeerd met voornoemd bedrag van € 8.255.740 en vastgesteld op € 5.146.926. 3. Geschil In geschil is primair het antwoord op de vraag of de ter zake van de verkoop van de deelnemingen in het jaar 2000 gemaakte kosten in 2002 in aftrek kunnen worden toegelaten of dat deze op grond van goed koopmansgebruik dienen te worden toegerekend aan het jaar waarin ze zijn ontstaan, te weten het jaar 2000. Subsidiair houdt partijen verdeeld of eiseres de kosten verband houdende met de vervreemding van de buiten de EU/EER gevestigde deelnemingen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet VpB in aftrek kan brengen. Eiseres concludeert tot vaststelling van het verlies over 2002 op € 13.402.666. Verweerder concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige verkoopkosten zijn gemaakt in het jaar 2000. Dit blijkt evenzeer uit de door eiseres overgelegde facturen dienaangaande. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat de verkoopkosten toch in het onderhavige jaar in aanmerking kunnen worden genomen aangezien de doorberekening van de kosten aan haar door de topholding van het concern uit praktische overwegingen pas in het jaar 2002 heeft plaatsgevonden. Gelet op de hoeveelheid door te berekenen facturen is het volgens eiseres ondoenlijk de kosten iedere keer afzonderlijk door te berekenen op het moment dat een factuur wordt ontvangen. De rechtbank overweegt als volgt. De berekening van de fiscale jaarwinst dient te geschieden volgens de regels van goed koopmansgebruik. Als gevolg hiervan dienen zowel de ontvangsten als de uitgaven te worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben, het zogenoemde matchingbeginsel (vergelijk Hoge Raad 8 april 1953, BNB 1953/146). Op grond hiervan dienen uitgaven te worden toegerekend aan de opbrengsten waarop zij betrekking hebben. Aangezien in het voorliggende geval sprake is van een direct verband tussen de uitgaven (de verkoopkosten) en de opbrengsten (de opbrengst van de verkoop van de deelnemingen) en de opbrengst ook daadwerkelijk is behaald, is de rechtbank van oordeel dat de verkoopkosten moeten worden toegerekend aan het jaar 2000. De rechtbank verstaat het betoog van eiseres aldus dat zij meent dat deze toepassing van het matchingbeginsel wordt verhinderd door het eenvoudbeginsel. Het eenvoudbeginsel houdt in dat een winstbepalingsmethode – rekening houdend met de aard en omvang van de betreffende onderneming – niet nodeloos gecompliceerd behoeft te zijn. Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet. De rechtbank acht hetgeen door eiseres wordt aangevoerd echter van onvoldoende gewicht om dit te concluderen. Eiseres heeft immers op geen enkele wijze nader onderbouwd waarom doorberekening van de verkoopkosten in het jaar waarin zij zijn gemaakt niet mogelijk is. Dat leidt tot de conclusie dat het eenvoudbeginsel in casu niet noopt tot een uitzondering op het matchingbeginsel. Ook de omstandigheid dat één en ander in de commerciële jaarrekening op dezelfde wijze is verwerkt en hierbij door de accountant een goedkeurende verklaring is afgegeven doet hieraan niet af. De berekening van de fiscale jaarwinst dient immers zelfstandig te geschieden op grond van de fiscale regelgeving. Gelet op het vooroverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dit heeft tot gevolg dat niet wordt toegekomen aan de vraag of eiseres de kosten verband houdende met de vervreemding van de buiten de EU/EER gevestigde deelnemingen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet VpB in aftrek kan brengen. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 11 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De griffier, De voorzitter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.