Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6082

Datum uitspraak2009-03-05
Datum gepubliceerd2009-03-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2820 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medische grondslag: Op basis van de medische informatie heeft de bva helder beargumenteerd, hoe tot de conclusies is gekomen dat er -anders dan bij de beoordeling in 1997 was vastgesteld - wèl sprake was van medische beperkingen op de datum in geding. Overschrijding redelijke termijn.


Uitspraak

07/2820 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], Marokko, (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2007, 06/1124 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Door het Uwv zijn na een daartoe strekkend verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer. II. OVERWEGINGEN 1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. 1.2. [naam betrokkene], geboren in 1960 in Marokko (hierna: betrokkene), is vanaf 6 juni 1989 in Nederland werkzaam geweest als uitzendkracht totdat hij op 6 juli 1989 uitviel wegens maagklachten. In augustus 1989 is hij met toestemming van het bestuursorgaan vertrokken naar Marokko, waar hij zich onder controle heeft gesteld van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Aan verzoeken van het Uwv en de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) om voor onderzoek naar Nederland te komen voldeed hij niet, omdat hij zich niet reisvaardig achtte. Bij besluit van 27 december 1995 heeft het Uwv met toepassing van artikel 16 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 25 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd aan betrokkene met ingang van 6 juli 1990 uitkeringen krachtens die wetten toe te kennen. Bij uitspraak van 24 februari 1997 heeft de rechtbank Amsterdam dit besluit vernietigd. 1.3. Op 3 juli 1997 is betrokkene in opdracht van het Uwv onderzocht door de algemeen arts Bouazza van de CNSS te Casablanca in aanwezigheid van de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk. Deze kwam tot de conclusie dat bij betrokkene geen sprake was van beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Op 5 november 1997 heeft de arbeidsdeskundige M. van Duin betrokkene bericht, dat geadviseerd zou worden hem geen uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toe te kennen. Op 6 oktober 1999 heeft de echtgenote van betrokkene (hierna: appellante) het Uwv in kennis gesteld van het overlijden van haar man op 25 mei 1999 en - onder verwijzing naar enkele eerder door haar aan het Uwv toegezonden brieven - geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene en de haar toekomende overlijdensuitkering. Bij besluit van 22 november 1999 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene ingaande 7 juli 1990 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen, op de grond dat hij op die datum minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was in de zin van die wetten. Het door appellante kennelijk als erfgename van betrokkene daartegen op 2 december 1999 aangetekende bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 3 april 2000. 1.4. Nadat de rechtbank Amsterdam het namens appellante tegen het besluit van 3 april 2000 ingestelde beroep op 19 maart 2003 ongegrond had verklaard, heeft de Raad in hoger beroep bij uitspraak van 8 april 2005, nummer 03/2156 WAO, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen:“Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De echtgenoot van appellante is in 1989 - weliswaar in het kader van de Ziektewet - met toestemming van de verzekeringsarts van gedaagde naar Marokko vertrokken. Ondanks de bij gedaagde bestaande twijfels over de juistheid van de door het controlerende orgaan in Marokko omtrent de gezondheidstoestand van de echtgenoot van appellante verstrekte gegevens heeft de verzekeringsarts het standpunt onderschreven dat betrokkene niet reisvaardig was. Dat de echtgenoot van appellante niet reisvaardig was, is in ieder geval komen vast te staan doordat gedaagde heeft berust in de uitspraak van 24 februari 1997 van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft in deze uitspraak immers het oordeel uitgesproken dat de echtgenoot van appellante een deugdelijke grond had om niet voor onderzoek te verschijnen bij de Nederlandse Ambassade, omdat hij niet reisvaardig was. Gelet hierop en op de overige uit Marokko verkregen medische gegevens, is de Raad van oordeel dat de conclusie van gedaagde dat bij de echtgenoot van appellante ten tijde in geding geen sprake was van uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid niet gerechtvaardigd is, althans dat op basis van de beschikbare medische gegevens naar het oordeel van de Raad niet kan worden uitgesloten dat gedaagde de medische beperkingen van de echtgenoot van appellante heeft onderschat. Daar komt bij dat de medische gegevens opgenomen in het rapport van 29 september 1997 van verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk uiterst summier zijn. Voorts zijn deze gegevens wegens het ontbreken van de formulieren MN 213 en 214 voor de Raad niet toetsbaar.Derhalve is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in medisch opzicht onzorgvuldig is voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbeert.”. 2.1. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek alle beschikbare medische gegevens nogmaals bestudeerd. In haar rapportage van 10 augustus 2005 is zij tot de conclusie gekomen dat ten tijde in geding alleen de maagklachten reden waren voor het aannemen van beperkingen, in de zin dat er aanleiding was betrokkene beperkt te achten voor overmatige stress en veelvuldig en langdurig buigen. De beperkingen heeft zij weergegeven in een FIS-formulier van 13 december 2005. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers met het oog op de beoordelingsdatum 7 juli 1990 het Functie Informatie Systeem (FIS) geraadpleegd en als passende functies geselecteerd: inpakker (2 x), plantenstekker, plantenkwekersknecht, medewerker opprijsruimte, schoonmaker ziekenhuis en werkster/schoonmaker. In deze functies kon betrokkene een zodanig loon verdienen, dat het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van zijn maatmaninkomen 8,7% bedroeg. 2.2. Bij besluit op bezwaar van 12 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 november 1999 wederom ongegrond verklaard, nu op de grond dat betrokkene op 7 juli 1990 in staat was om passende functies te vervullen en daarmee een zodanig loon te verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van minder dan 15%. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder de overweging dat er vanuit moet worden gegaan dat de beperkingen van betrokkene juist zijn vastgesteld, nu appellante geen nadere medische gegevens in het geding heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de echtgenoot van appellante ten tijde in geding meer beperkt was dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen (waarbij voor ‘eiseres’ appellante en voor ‘verweerder’ het Uwv dient te worden gelezen): “Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit wederom de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), heeft overschreden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres zelf een rechtvaardiging voor deze termijn kan worden gevonden. Nu eiseres echter niet heeft verzocht om schadevergoeding, zal de rechtbank aan dit oordeel geen verdere conclusies verbinden.”. 4. In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren het onbegrijpelijk te achten dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van exact dezelfde gegevens en exact 15 jaar na de datum in geding tot de slotsom is gekomen dat de aard en omvang van de klachten van de echtgenoot van appellante op de datum in geding zo gering waren, dat thans nog steeds tot het oordeel kan worden gekomen dat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gelet op het tijdsverloop acht appellante het volstrekt onterecht dat het Uwv aan de interpretatie van de medische gegevens door de bezwaarverzekeringsarts doorslaggevende betekenis heeft toegekend. Ten slotte heeft de gemachtigde van appellante aangegeven van mening te zijn dat het Uwv een onaanvaardbaar lange termijn heeft genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van (de echtgenoot van) appellante af te ronden en aldus in strijd heeft gehandeld met de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.Appellante zou het op prijs stellen indien de Raad ter zake een schadevergoeding aan appellante zou toekennen. Dienaangaande wordt gerefereerd aan het oordeel van de Raad. 5.1. De Raad overweegt als volgt. 5.2. De namens appellante tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde grieven kan de Raad niet volgen. Als gevolg van het overlijden van betrokkene in 1999 kon het Uwv de medische beoordeling slechts baseren op de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens. De Raad stelt vast dat bezwaarverzekeringsarts Koek in haar rapportage van 10 augustus 2005 op basis van de haar ter beschikking staande medische informatie helder heeft beargumenteerd, hoe zij tot haar conclusie is gekomen dat er - anders dan bij de beoordeling in 1997 was vastgesteld - wèl sprake was van medische beperkingen op de datum in geding. In het FIS-formulier van 13 december 2005 is betrokkenes belastbaarheid beperkt geacht op de onderdelen gebogen werken, kortcyclisch buigen en torderen, bovenhands werken, tillen, dragen, werken onder tijdsdruk en conflicthantering. Van de zijde van appellante is niet aannemelijk gemaakt dat de belastbaarheid van betrokkene aldus onjuist is vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad is het thans bestreden besluit dan ook gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek, zodat het de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Ook met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan de Raad zich verenigen. 5.3. Uit het onder 5.2 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd. 5.4. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. 5.5. Vanaf het maken van bezwaar door appellante op 2 december 1999 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim 9 jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv tot aan het besluit op bezwaar van 3 april 2000 vier maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank en van het hoger beroep door de Raad tot aan de uitspraak van 8 april 2005, waarbij het besluit van 3 april 2000 werd vernietigd, bijna vijf jaar in beslag genomen. Op 12 januari 2006, ruim negen maanden later, heeft het Uwv het thans bestreden besluit genomen. Daartegen is namens appellante op 22 februari 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. De Raad doet in hoger beroep op 5 maart 2009 uitspraak. Derhalve heeft de tweede rechterlijke fase ruim drie jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. 5.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in de procedure. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/819 BESLU en 09/1232 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009. (get.) T.L. de Vries. (get.) W. Altenaar. IA