Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6092

Datum uitspraak2009-03-03
Datum gepubliceerd2009-03-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2550 WWB + 07/2551 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en (mede-)terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding: geen toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant de gehele periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Handel in auto's: de onderzoeksbevindingen zien met name op activiteiten die zijn gerelateerd aan appellant. Verschillende (te beoordelen) periodes.


Uitspraak

07/2550 WWB + 07/2551 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Helmond, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 maart 2007, 06/3589 en 06/3592 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College) Datum uitspraak: 3 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Appellanten zijn, zoals bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum, werkzaam bij de gemeente Helmond. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen - voor zover in dit geding van belang - over de periode van 1 februari 2000 tot 1 augustus 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf laatstgenoemde datum ontvingen zij ieder afzonderlijk bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellanten samenwonen en dat zij in het bezit zijn van een dure kampeerauto, heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellanten verhoord, zijn getuigen gehoord, zijn waarnemingen nabij de woningen van appellanten gedaan, zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties en zijn huiszoekingen en is een onderzoek in een opslagloods verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 mei 2005. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2005 in te trekken, de bijstand over de periode van 25 april 2000 tot en met 30 april 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 113.279,19 van hen terug te vorderen. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten geen mededeling hebben gedaan over hun vermogensbestanddelen als gevolg waarvan hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In het ten aanzien van appellant genomen besluit is vermeld dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schuld. In het ten aanzien van appellante genomen besluit is vermeld dat appellant hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schuld. 1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 22 juni 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 7 juni 2005 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering in die zin, dat appellanten geen mededelingen hebben gedaan over de wijze waarop zij hun vermogensbestanddelen hebben gefinancierd, dat appellant geen mededeling heeft gedaan over andere inkomensbronnen waarover hij heeft beschikt en dat appellanten geen mededeling hebben gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding met elkaar. Volgens het College kan al met al niet worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten vanaf 25 april 2000 recht op (aanvullende) bijstand hadden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De door de Raad te beoordelen periode loopt wat de intrekking betreft van 25 april 2000 tot en met 7 juni 2005 (de datum waarop het primaire besluit is genomen). 4.2. Appellanten stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat er onvoldoende grondslag is om al vanaf 1 augustus 2000 een gezamenlijke huishouding van appellanten aan te nemen. Volgens hen zou, als al een gezamenlijke huishouding kan en mag worden aangenomen, dit pas vanaf 19 april 2004 (datum eerste huisbezoek) mogen geschieden. Deze beroepsgrond treft doel, waartoe de Raad het volgende overweegt. 4.3. Van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Algemene bijstandswet en de WWB is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht - voor zover in dit geding relevant - indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand voor de verlening van de bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Aangezien appellanten tot 1 augustus 2000 bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden, betekent dit dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voor de periode tot 1 augustus 2002 voldoende is de vaststelling dat appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Voor de periode daarna moet tevens zijn voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. 4.4. Ten tijde van belang beschikten appellanten ieder over een eigen woonadres. Dat hoeft naar vaste rechtspraak niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het College stelt zich op het standpunt dat appellanten feitelijk samen hoofdzakelijk de woning van appellante gebruikten. 4.5. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor dat standpunt van het College dat appellant reeds in de periode van 25 april 2000 tot 19 april 2004 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. De door de sociale recherche bij appellanten en hun kinderen afgenomen verklaringen bieden daarvoor geen aanknopingspunten en de verklaringen van de door de sociale recherche gehoorde getuigen acht de Raad op dit punt niet voldoende concreet. Mede tegen die achtergrond komt onvoldoende betekenis toe aan het feit dat appellant het adres van appellante diverse keren heeft gebruikt voor aan hem gerichte poststukken en aan de cijfers (vanaf 2002) betreffende het gebruik van energie en water in zijn woning. Op grond hiervan kan over deze periode geen gezamenlijke huishouding van appellanten worden aangenomen 4.6. Voor de periode vanaf 19 april 2004 komt de Raad tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de bevindingen van de huisbezoeken van de sociale recherche op 19 april 2004 aan de woning van appellante - bij welke gelegenheid appellant in de woning van appellante als gebruiker van die woning is aangetroffen - en op het woonadres van appellant, alsmede de bevindingen van de bezoeken aan de woningen van appellanten op 16 maart 2005. In dat verband is van belang dat de bij het laatste huisbezoek aangetroffen administratieve bescheiden wijzen op hoofdverblijf van appellant op het woonadres van appellante. Wanneer deze bevindingen in samenhang worden bezien met de verklaring van appellant zelf dat hij geregeld in de woning van appellante heeft verbleven, dat appellant over sleutels van de woning van appellante beschikte, en met andere onderzoeksbevindingen zoals de gezamenlijke vakanties, het gebruik en de stalling van vervoermiddelen en met de gegevens betreffende het verbruik van energie en water op het woonadres van appellant vanaf die datum, is de Raad van oordeel dat er wel een toereikende grondslag is voor het standpunt dat appellant vanaf 19 april 2004 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is eveneens voldaan. De Raad wijst er onder meer op dat uit de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens blijkt van enige financiële verstrengeling tussen appellanten en dat voorts sprake was van diverse gezamenlijke vakanties, het gebruik van elkaars vervoermiddelen, het verzorgen door appellante van de was van appellant en de betaling van het abonnement van Canal Digitaal voor de woning van appellante door appellant. 4.7. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen volgt dat appellanten over de periode vanaf 19 april 2004 niet langer konden worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht hadden op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. 4.8. De besluitvorming van het College berust mede op het standpunt dat sprake is geweest van handel in auto’s en van daarmee samenhangende inkomsten en daaruit gevormd vermogen, waarvan de omvang niet kan worden vastgesteld, en dus ook niet het recht van appellanten op bijstand. 4.9. Wat appellante betreft - voor zover als zelfstandig subject van bijstand aan te merken - ziet de Raad voor dat standpunt niet voldoende grondslag. De onderzoeksbevindingen zien met name op activiteiten die zijn gerelateerd aan appellant. Dat appellante daarvan mogelijk mede heeft geprofiteerd, bijvoorbeeld gedurende gezamenlijke vakanties, betekent nog niet dat appellante bij die activiteiten zelf ook daadwerkelijk betrokken is geweest en dat daardoor haar recht op bijstand niet is vast te stellen. 4.10. Ten aanzien van appellant maakt de Raad onderscheid tussen de periode van 25 april 2000 tot 5 juli 2002 en de periode daarna. 4.10.1. In de periode van 25 april 2000 tot en met 5 juli 2002 hebben meerdere kentekens van auto’s op naam van appellant gestaan. Naar de Raad aanneemt was een van deze auto’s ([kentekennummer 1]), gelet op de langere duur van de tenaamstelling, bestemd voor eigen, consumptief gebruik. Op grond van de overige onderzoeksbevindingen kan naar het oordeel van de Raad niet worden geconcludeerd dat sprake was van doorlopende handel in auto’s of van andere handelsactiviteiten waarmee een inkomen werd gegenereerd of vermogen werd gevormd. De hierop betrekking hebbende getuigenverklaringen en de bij het huisbezoek in maart 2005 aangetroffen bankafschriften en vrijwaringsbewijzen voor auto’s zien goeddeels op latere tijdvakken. Het voert dan ook te ver om te concluderen dat appellant over deze gehele periode geen recht heeft op bijstand op de grond dat vaststelling van dat recht niet mogelijk is. Met verwijzing naar (onder meer) zijn uitspraak van 24 oktober 2006, JLN AZ2201, is de Raad van oordeel dat er uitsluitend onder de gegeven omstandigheden voldoende grondslag is voor volledige intrekking van de bijstand over de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden met een auto waarvan het kenteken (korte tijd) op naam van appellant was gesteld. De Raad gaat er vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond, de datum is waarop de overdracht van het voertuig heeft plaatsgevonden. 4.10.2. Het College heeft aan de hand van een uitgebreide beschouwing hieromtrent in het onderzoeksrapport van de sociale recherche in de besluiten van 22 juni 2006 onderbouwd dat - hoewel de desbetreffende kentekens niet alle (steeds) op naam van appellant hebben gestaan - toch mag worden verondersteld dat appellant vanaf juli 2002 kampeerauto’s in zijn bezit heeft gehad met een aanzienlijke waarde. Evenals de rechtbank kan de Raad het College daarin volgen. Gelet op de verklaring van [getuige], door de sociale recherche als getuige gehoord, over de aankoop van de caravan met kenteken [kentekennummer 2] en in aanmerking genomen hetgeen vervolgens is gerapporteerd over de latere aankopen van kampeerauto’s, de betaling van die voertuigen, de wijze van inruil, de verzekering ervan, het gebruik ervan door appellanten, de stalling in een door appellant gehuurde loods of bij de woning waarin appellant (mede) verblijf hield, moeten deze worden toegerekend aan appellant. Met deze vermogensbestanddelen overschreed het vermogen van appellant in de desbetreffende periode niet de toen geldende vermogensgrens, nu daartegenover negatieve bestanddelen (zoals een schuld aan de Staat der Nederlanden) stonden, zodat daarin geen grond was gelegen voor intrekking van de bijstand. Het heeft echter wel op de weg van appellant gelegen, mede tegen de achtergrond van zijn standpunt dat hij slechts beschikte over een bijstandsuitkering, om aan te tonen op welke wijze hij de aankoop van deze voertuigen heeft kunnen financieren. Daaraan heeft appellant niet voldaan. Het College heeft daaraan terecht de conclusie dat hij inkomen en/of vermogen heeft verzwegen en dat zijn recht op bijstand in zoverre niet kan worden vastgesteld. 4.11. Appellant heeft aan het College geen melding gedaan van transacties met vervoermiddelen, van inkomsten, van het bezit en/of de herkomst van vermogen - hetzij in contanten hetzij in de vorm van een caravan of een kampeerauto - en van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellante vanaf 19 april 2004. Daarmee heeft appellant in strijd gehandeld met zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in achtereenvolgens artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB. Die schending heeft met zich gebracht dat aan appellant over delen van de periode van 25 april 2000 tot 5 juli 2002 en over de gehele periode vanaf laatstgenoemde datum ten onrechte bijstand is verleend. 4.12. Appellante heeft aan het College geen melding gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant vanaf 19 april 2004. Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Die schending heeft met zich gebracht dat aan appellante over de periode vanaf 19 april 2004 ten onrechte bijstand is verleend. 4.13. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de intrekking niet ten volle stand kan houden. Dat brengt met zich dat de ten aanzien van appellanten genomen terugvorderingsbesluiten evenmin in stand kunnen blijven. 4.14. Dat brengt tevens mee dat de bedragen waarvoor het College appellant en appellante mede aansprakelijk acht op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB niet juist zijn bepaald. Bij de besluitvorming van het College tekent de Raad nog aan dat, zoals van de kant van het College ter zitting van de Raad is erkend, de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellanten over en weer in de primaire besluiten en in de besluiten op bezwaar niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. In de desbetreffende besluiten moet, anders dan is gedaan, uitdrukkelijk worden vermeld welk bedrag (en over welke periode) van de ene betrokkene wordt teruggevorderd en welk bedrag vervolgens van de andere betrokkene mede wordt teruggevorderd. 4.15. Gelet op het voorgaande en mede ter voorkoming van een versnipperde en daardoor onoverzichtelijke besluitvorming met betrekking tot de intrekking, de terugvordering en de medeterugvordering, zal de Raad de besluiten van 22 juni 2006 in hun geheel vernietigen. De Raad zal het College opdragen nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van appellant en van appellante tegen de besluiten van 7 juni 2005 met inachtneming van deze uitspraak. 4.16. Met het oog op een definitieve afronding van dit geschil in de nieuwe bezwaarfase overweegt de Raad het volgende. Het College kan ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd worden geacht de bijstand van appellant over de periode van 25 april 2000 tot 5 juli 2002 gedeeltelijk - te weten over de maanden waarin appellant een voertuig met een op zijn naam staand kenteken heeft overgedragen - en over de periode vanaf 5 juli 2002 geheel in te trekken. Het College is tevens bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 19 april 2004 in te trekken. Over de zojuist genoemde perioden acht de Raad het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens bevoegd tot terugvordering van de ten behoeve van appellant respectievelijk appellante gemaakte kosten van bijstand. Voor zover het betreft de periode waarover ook de Raad aanneemt dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd is gezien de onduidelijkheid omtrent de inkomens- en vermogenspositie van appellanten niet vast te stellen of, en zo ja in hoeverre, zij recht op (aanvullende) bijstand hebben naar de norm voor gehuwden, zodat ook over die periode de aan hen verleende bijstand ten volle mag worden teruggevorderd. Ten slotte is het College ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd tot medeterugvordering van de overeenkomstig het voorgaande berekende terugvorderingsbedragen over de periode van 19 april 2004 tot en met 30 april 2005. Vooralsnog ziet de Raad in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet overeenkomstig zijn beleid tot intrekking en (mede)terugvordering zou mogen besluiten. In dat verband merkt de Raad nog op dat het beroep dat appellanten hebben gedaan op de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie van de Raad niet opgaat, reeds op grond van het feit dat - zoals het College in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt - in dit geval sprake is van schending door appellanten van de op hen rustende inlichtingenverplichting. 5. Het verzoek van appellanten om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er aanleiding is renteschade te vergoeden. 6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 672,20 in beroep wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten - waarbij in aanmerking is genomen dat sprake is van samenhangende zaken - en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Bij het nemen van een nieuw besluit op de bezwaren van appellanten zal het College tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellanten tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 22 juni 2006 gegrond en vernietigt deze besluiten; Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 7 juni 2005 met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 994,20, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Helmond het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009. (get.) C. van Viegen. (get.) N.L.E.M. Bynoe. NvdW