Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6196

Datum uitspraak2009-03-12
Datum gepubliceerd2009-03-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/31520, 08/31522
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep gegrond wegens strijd met artt. 7:12 en 7:2 van de Awb
Verzoek opheffing ongewenstverklaring. Eiser heeft vier maal eerder verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. In het licht van de te verrichten belangenafweging in het kader van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en de daarbij ingevolge de jurisprudentie van het EHRM te betrekken criteria, onder meer het tijdsverloop sinds het plegen van het strafbare feit, de lengte van het huwelijk en de duur van het verblijf in Nederland, moet het tijdsverloop in het onderhavige geval als een novum worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het besluit van 19 oktober 2004 tot afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring met toepassing van artikel 4:6 van de Awb is verwezen naar het eerdere afwijzende besluit van 24 juli 2000 en dat in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 20 september 2005 niet inhoudelijk is getoetst aan artikel 8 van het EVRM aangezien er zich naar het oordeel van de rechtbank op dat moment geen relevante feiten en omstandigheden voordeden. Gelet daarop heeft sinds het besluit van 24 juli 2000 geen integrale belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden en dateert het laatste inhoudelijke rechterlijke oordeel daarover van 5 februari 2002. Niet is op voorhand uitgesloten dat het tijdsverloop sindsdien kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nrs.: AWB 08/31520 (beroep) en AWB 08/31522 (verzoek om voorlopige voorziening) V-nr: [V nummer] inzake: eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1952, van Algerijnse nationaliteit, wonende te Amsterdam, gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.H. Belevska, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 6 mei 2008 heeft verweerder het verzoek van eiser van 24 september 2007 tot opheffing van de ongewenstverklaring ex artikel 67 van de Vw 2000 van 13 juli 1992 afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 15 augustus 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit ongewenst vreemdeling blijft in de zin van artikel 67 van de Vw 2000 en geen rechtmatig verblijf kan hebben. Op 29 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 29 augustus 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig eisers echtgenote en zoon. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN 1. Eiser heeft vier maal eerder verzocht om het opheffen van zijn ongewenstverklaring van 13 juli 1992, voor het laatst op 10 september 2004. De aanvraag van 10 september 2004 is bij besluit van 19 oktober 2004 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 maart 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 20 september 2005 is het beroep daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 8 november 2005 is het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. 2. Op 28 april 2003 heeft eiser middels een zogenoemde 14/1-brief de bijzondere aandacht van verweerders ambtsvoorganger gevraagd voor zijn schrijnende omstandigheden. Het bezwaarschrift in deze zaak is bij besluit van 7 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. III. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep 1.1. Verweerder heeft het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 68 van de Vw 2000. Eiser heeft niet buiten Nederland verbleven. Er is geen aanleiding af te wijken van het ter zake gevoerde beleid. Het langdurige verblijf van eiser en de lange huwelijksduur leiden niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 september 2005 is al overwogen dat de financiële situatie van eiser en zijn echtgenote niet relevant is voor de beoordeling van het verzoek. De stelling dat verschillende vreemdelingenrechters hebben vastgesteld dat eiser meewerkt aan zijn vertrek wordt niet gevolgd. Uit de verschillende bewaringsuitspraken blijkt niet dat is vastgesteld dat eiser meewerkt aan zijn uitzetting. De stelling dat eiser niet kan vertrekken omdat hij niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en daarover ook niet kan beschikken wordt evenmin gevolgd. De (on)juistheid van de stelling dat het paspoort van eiser in 1992 is zoekgeraakt terwijl dit in bezit was van de vreemdelingendienst in Amsterdam kan niet worden vastgesteld. Eiser is op 10 september 2004 gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten. De aanvraag om een laissez-passer is in onderzoek genomen. De procedure is op 21 februari 2006 afgesloten omdat van de Algerijnse autoriteiten geen reactie is ontvangen. Voorts is niet aangetoond dat eiser, zoals hij stelt, talloze verzoeken heeft gericht aan de autoriteiten ter verkrijging van een paspoort. Evenmin is gebleken van contact met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Het staat dan ook niet vast dat eiser door de autoriteiten van zijn land van herkomst niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verwijst verweerder onder meer maar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 20 september 2005 en de eerdere besluitvorming. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, afgezien van het horen van eiser. 1.2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Een zorgvuldige belangenafweging is achterwege gebleven. De eigen negatieve rol van verweerder, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot het verloren raken van het originele en geldige Algerijnse paspoort van eiser is onderbelicht, is onvoldoende betrokken bij de overwegingen, tegenover het feit dat eiser zijn huwelijksleven al meer dan 27 jaar lang aan hetzelfde adres geniet, waar hij al die tijd staat ingeschreven, met een huurcontract op zijn naam. Het besluit op bezwaar is in strijd met artikel 8 van het EVRM. Naarmate de tijd voortschrijdt weegt de duur van het huwelijk en het recht op uitoefening van het gezinsleven met zijn echtgenote en zoon zwaarder en leggen de openbare orde aspecten minder gewicht in de schaal. Eiser is inmiddels 28 jaar getrouwd. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats in een uitspraak van 6 april 2005 met betrekking tot de vreemdelingenbewaring heeft overwogen boet de betekenis die gehecht wordt aan de in 1992 uitgesproken ongewenstverklaring in naarmate de duur van de bewaring toeneemt. Eisers voorlaatste veroordeling betreft een overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op 11 juni 2001. Hij is toen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken voorwaardelijk. Het gerechtshof onderkende dus toen al de buitengewone situatie waarin eiser en zijn gezin verkeerden. Eisers laatste veroordeling dateert van 25 november 2005 en betrof eveneens een overtreding van artikel 197 Sr op 14 december 2004, binnen de proeftijd. Eiser is toen schuldig verklaard zonder oplegging van straf. Verweerder dient deze “lijn” te volgen. Eiser heeft meegewerkt aan zijn vertrek, en dit is door zowel verweerder als de rechtbank erkend, maar de Algerijnse autoriteiten weigeren eiser een vervangend reisdocument te verstrekken. De hoorplicht is geschonden. 1.3. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep op grond van artikel 4:6 van de Awb ongegrond dient te worden verklaard. 2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 2.2. Uit de jurisprudentie van de AbRS, zoals onder meer tot uitdrukking gebracht in haar uitspraak van 3 april 2003 (JV 2003/219), blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank derhalve los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Blijkens de jurisprudentie van de AbRS moeten daaronder worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.3. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder vier maal eerder heeft verzocht om opheffing van zijn ongewenst verklaring, laatstelijk op 10 september 2004. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval daarom sprake van een herhaalde aanvraag zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. 2.4. Volgens eiser kan het tijdsverloop sinds het besluit van 19 oktober 2004 in dit geval als een novum worden aangemerkt. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Volgens paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (VC) 2000 geldt als uitgangspunt bij het beoordelen van een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring dat slechts in twee situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen. Eén van die twee situaties betreft het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat, in het licht van de te verrichten belangenafweging in het kader van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en de daarbij ingevolge de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) te betrekken criteria, onder meer het tijdsverloop sinds het plegen van het strafbare feit, de lengte van het huwelijk en de duur van het verblijf in Nederland, het tijdsverloop in het onderhavige geval als een novum moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het besluit van 19 oktober 2004 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb is verwezen naar het eerdere besluit van 24 juli 2000 en dat in hiervoor vermelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 20 september 2005 niet inhoudelijk is getoetst aan artikel 8 van het EVRM aangezien er zich naar het oordeel van de rechtbank op dat moment geen relevante feiten en omstandigheden voordeden. Gelet daarop heeft sinds het besluit van 24 juli 2000 geen integrale belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden en dateert het laatste inhoudelijke rechterlijke oordeel daarover van 5 februari 2002, toen deze rechtbank en zittingsplaats uitspraak deed op het beroep tegen het besluit van 24 juli 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is niet op voorhand uitgesloten dat het tijdsverloop sindsdien kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.5. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep inhoudelijk beoordelen. 3.1. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 hebben voorgedaan. 3.2. Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 - voor zover relevant - wordt de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van andere misdrijven dan geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. In het tweede lid van artikel 6.6 van het Vb 2000 is - voor zover van belang - bepaald dat de in het eerste lid genoemde termijnen opnieuw aanvangen, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven. 3.3. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 68, tweede lid, van de Vw 2000 en artikel 6.6, eerste lid, van het Vb 2000. Dit is ook niet in geschil. 3.4. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder geen zorgvuldige belangenafweging aan de ongewenstverklaring ten grondslag heeft gelegd. Hij heeft in dat verband onder meer gesteld dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen, omdat hij geen geldig document voor grensoverschrijding heeft nu zijn originele en geldige Algerijnse paspoort bij de politie is zoekgeraakt. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daargelaten of eisers paspoort bij de politie is zoekgeraakt, heeft eiser zijn stelling dat hij de Algerijnse autoriteiten talloze malen heeft verzocht om afgifte van een paspoort niet onderbouwd. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij contact heeft opgenomen met de IOM om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser Nederland niet kan verlaten. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank verder terecht op het standpunt gesteld dat de overweging in de uitspraak van 6 april 2005 waarnaar eiser verwijst, betrekking had op de belangenafweging in het kader van de vraag of de vreemdelingenbewaring van eiser kon voortduren en dat daaraan in het kader van deze procedure geen belang kan worden gehecht. Dat het gerechtshof eiser schuldig heeft bevonden aan overtreding van artikel 197 Sr maar in de persoonlijke omstandigheden van eiser aanleiding heeft gezien hem bij arrest van 27 februari 2003 een voorwaardelijke straf op te leggen en bij arrest van 25 november 2005 geen straf op te leggen, heeft verweerder er niet toe hoeven brengen om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen.Ook daarbij gaat het immers om een andere belangenafweging dan de belangenafweging in het kader van de vraag of de ongewenstverklaring van eiser dient te worden opgeheven. 4.1. In paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 is neergelegd dat in het geval de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden waarvan een of meer rechtmatig verblijf hebben, dient te worden beoordeeld of het niet opheffen van de ongewenstverklaring geen strijdigheid oplevert met artikel 8 van het EVRM. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaande familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken. 4.2. Bij deze beoordeling spelen volgens de vaste jurisprudentie van het EHRM de volgende criteria een rol: - de aard en ernst van het gepleegde misdrijf; - de duur van het verblijf in het gastland; - het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd; - de nationaliteiten van alle betrokkenen; - de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk; - andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk of de gezinssituatie; - de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging; - de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd; - de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst. 4.3. Verweerder heeft in het besluit voor wat betreft het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM verwezen naar de eerdere besluitvorming. Zoals hiervoor is overwogen dateert deze eerdere besluitvorming echter van 24 juli 2000, en werd ten tijde van het besluit op bezwaar het gezinsleven inmiddels niet twee en een half jaar, maar ruim acht jaar langer uitgeoefend. Verder heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 20 september 2005. Anders dan verweerder heeft gesteld is in deze uitspraak echter niet ingegaan op de jurisprudentie van het EHRM waarop eiser een beroep heeft gedaan, te weten Yilmaz tegen Duitsland van 17 april 2003 (52853/99, JV 2003/240), Radanovic tegen Oostenrijk van 22 april 2004 (42703/98) en Memedi tegen Frankrijk van 26 september 1997 (MR 1997/129), nu de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van relevante nieuwe feiten en omstandigheden in het kader van artikel 4:6 van de Awb. 4.4. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een beroep op deze jurisprudentie niet slaagt. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan dat, daargelaten of de jurisprudentie waarop eiser een beroep heeft gedaan betrekking heeft op soortgelijke gevallen, ook daaruit naar voren komt dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM getoetst dient te worden aan de hiervoor onder 4.2. genoemde criteria. Uit het bestreden besluit kan niet worden opgemaakt dat verweerder al deze criteria bij de belangenafweging heeft betrokken. Zo blijkt uit het besluit niet dat verweerder de situatie van de echtgenote en het kind van eiser en de moeilijkheden die zij zullen ondervinden bij een vertrek naar Algerije bij de belangenafweging heeft betrokken. In dat verband merkt de rechtbank op dat de echtgenote van eiser ruim acht jaar ouder is dan ten tijde van de eerdere besluitvorming en dat voor haar het gelet op haar leeftijd nu moeilijker zal zijn om zich in Algerije te handhaven. Verder heeft verweerder weliswaar de duur van het verblijf van eiser bij de belangenafweging betrokken, maar heeft hij gesteld dat eiser slechts korte tijd rechtmatig verblijf heeft gehad en dat hij al elf jaar onrechtmatig verblijf had ten tijde van de ongewenstverklaring. In dat verband merkt de rechtbank op dat uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat de duur van het rechtmatig verblijf geen zwaarwegend criterium is. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak in de zaak Boultif van 2 augustus 2001, (54273/00, JV 2001/254). In die zaak had de betrokkene pas één jaar rechtmatig verblijf toen het misdrijf werd gepleegd. Dit stond niet in de weg aan gegrondverklaring van het beroep. Ook uit andere uitspraken van het EHRM blijkt dat de duur van het rechtmatig verblijf geen zwaarwegend criterium is. Uit het besluit blijkt verder evenmin dat verweerder het tijdsverloop sinds het laatste misdrijf en de gedragingen van eiser sinds die tijd bij de belangenafweging heeft betrokken. De rechtbank merkt in dat verband op dat het laatste misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld, de overtredingen van artikel 197 Sr daargelaten, dateert van 12 mei 2000 en dat het daarbij niet om een drugs- of geweldsdelict ging. 5. Uit het voorgaande volgt dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. 6. Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet met toepassing van artikel 7:3 van de Awb af kunnen zien van het horen van eiser. 7. Daarom zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 8.1 Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 8.2 De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 9.1 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 9.2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. IV. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/31520 - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/31522 - wijst het verzoek af. De rechtbank/voorzieningenrechter in alle zaken: - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 290, -- (zegge: tweehonderdnegentig euro). Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2009. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc.: MSj Coll: D: B Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.