Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6312

Datum uitspraak2009-03-18
Datum gepubliceerd2009-03-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805240/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [appellante] en [bedrijf] (hierna tezamen: [appellante]) medegedeeld het gebouw aan de [locatie] te [plaats] met onmiddellijke ingang voor een periode van één jaar te sluiten.


Uitspraak

200805240/1/H1. Datum uitspraak: 18 maart 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2008 in zaak nr. 07/2683 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [appellante] en [bedrijf] (hierna tezamen: [appellante]) medegedeeld het gebouw aan de [locatie] te [plaats] met onmiddellijke ingang voor een periode van één jaar te sluiten. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 mei 2008, verzonden op 26 mei 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.V.P.M. Gijselhart, advocaat te Zutphen, vergezeld door [statutair directeur], en [medewerker] van [bedrijf], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en S. Scheer, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Dat het college op grond van artikel 97 van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevoegd was over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang door sluiting van het gekraakte pand, is door [appellante] niet betwist. Het geschil in hoger beroep beperkt zich derhalve tot de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college met de gestelde begunstigingstermijn van drie dagen kon volstaan en in redelijkheid de aan het handhavend optreden verbonden kosten op [appellante] kon verhalen. 2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan haar geen begunstigingstermijn heeft verleend, waarbinnen zij reëel in staat kon worden geacht zelf de noodzakelijke maatregelen te treffen om het besluit tot sluiting te effectueren. 2.2.1. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Awb wordt in de beslissing tot toepassing van bestuursdwang een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden vergund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. 2.2.2. Bij het besluit van 18 december 2006 heeft het college aan [appellante] een begunstigingstermijn gegeven van drie dagen, ingaande onmiddellijk na ondertekening van het bevel tot sluiting en aflopend op donderdag 21 december 2006 om 24.00 uur. Ter zitting is van de zijde van het college erkend dat de gestelde termijn van drie dagen, gelet op de noodzakelijk te nemen maatregelen om het besluit te kunnen uitvoeren, waaronder de ontruiming van het door krakers in bezit genomen gebouw, te kort was, mede in aanmerking genomen dat uit de aanschrijving niet blijkt dat [appellante] had kunnen volstaan met het overleggen van een concept-dagvaarding voor een civielrechtelijke ontruimingsprocedure om tenuitvoerlegging te voorkomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 5:24, vierde lid, van de Awb. 2.4. Nu het college reeds aan het besluit tot sluiting van het gebouw uitvoering heeft gegeven zonder [appellante] daartoe in de gelegenheid te stellen, kan in een nieuw besluit op bezwaar niet alsnog een nieuwe begunstigingstermijn worden gesteld. Gelet hierop kunnen de kosten van de door het college getroffen maatregelen ter uitvoering van het besluit redelijkerwijs niet op [appellante] worden verhaald. Onder die omstandigheden ziet de Afdeling uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 18 december 2006 te herroepen, voor zover daarbij is bepaald dat de kosten van de noodzakelijk te nemen maatregelen ter effectuering van de sluiting op [appellante] worden verhaald. 2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2008 in zaak nr. 07/2683; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 12 juni 2007, kenmerk A.B.2007.1.00730/CL; V. herroept het besluit van 18 december 2006, kenmerk 06BSD13382, voor zover daarbij is bepaald dat de kosten van de noodzakelijk te nemen maatregelen ter effectuering van de sluiting op [appellante] / [bedrijf] worden verhaald; VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII. gelast dat de gemeente Rotterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 718,00 (zegge: zevenhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Hanrath lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009 392.