Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6379

Datum uitspraak2009-02-09
Datum gepubliceerd2009-03-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/39695 & 09/39694
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Voor de vraag of sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht dient te worden beoordeeld of verzoeker valt onder de reikwijdte van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn. Reeds vanwege de omstandigheid dat bij uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 in rechte is komen vaststaan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vv, komt verzoeker gelet op artikel 17 Definitierichtlijn niet in aanmerking voor de subsidiaire bescherming van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen door verzoeker is aangevoerd, in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoeker ten aanzien van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM, wegens zijn bekering, slechts algemene verklaringen zou hebben afgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende uiteengezet waarom verzoeker met de aangevoerde omstandigheden, in samenhang met de passages uit voornoemd ambtsbericht inzake Afghanistan, niet (met beperkte individuele indicaties) een dreigende schending van artikel 3 EVRM aannemelijk zou hebben gemaakt. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en voorts ten onrechte de aanvraag van verzoeker heeft afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 21 oktober 2005 en onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb. Aangezien verweerder immers heeft onderzocht of het gewijzigde beleid, zoals opgenomen in WBV 2008/25 voor verzoeker relevant is, heeft verweerder verzoekers aanvraag inhoudelijk beoordeeld en kon verweerder de aanvraag niet afdoen onder verwijzing naar het eerdere besluit, onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummers: AWB 08 / 39695 (voorlopige voorziening) AWB 08 / 39694 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 februari 2009 in de zaak van: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1962, van Afghaanse nationaliteit, verzoeker , gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J. den Haan, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoeker heeft op 4 oktober 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 6 november 2008 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 7 november 2008 beroep ingesteld. 1.2 Verweerder heeft medegedeeld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 7 november 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 1.3 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden. 2.5 In artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Vv) is bepaald dat de in het Vv neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. 2.6 In artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw . 2.7 Verzoeker heeft eerder, te weten op 5 november 1998, een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 24 januari 2002 afgewezen. Bij uitspraak van 14 april 2004 (AWB 02/14814) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en daartoe -samengevat- het volgende overwogen. Verweerders standpunt dat verzoeker persoonlijk betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen voor zover dit wordt gebaseerd op de conclusies in paragraaf 2.4 en 2.7 van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (het ambtsbericht) wordt niet gevolgd. Wel kan worden gevolgd verweerders subsidiaire standpunt dat artikel 1F van het Vv aan verzoeker kan worden tegengeworpen omdat aangenomen moet worden dat hij het plegen van mensenrechtenschendingen direct heeft gefaciliteerd. Op basis van hetgeen verzoeker over de inhoud van zijn functie als medewerker veiligheid heeft verklaard moet worden aangenomen dat hij meermalen een directe bijdrage heeft geleverd aan de arrestatie van tegenstanders van het regime, terwijl gelet op de informatie in het ambtsbericht van 29 februari 2000 moet worden aangenomen dat (een aantal van) deze tegenstanders slachtoffer werden van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), onder a dan wel b, van het Vv. Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank geoordeeld dat nog daargelaten dat naar het oordeel van de rechtbank uit het bestreden besluit niet op voldoende kenbare wijze kan worden afgeleid dat verweerder met betrekking tot verzoeker heeft beoordeeld of hij bij uitzetting een risico op schending van artikel 3 EVRM loopt en dat hij in verband hiermee niet zal worden uitgezet, verweerders standpunt dat verzoekers aanvraag kon worden afgewezen terwijl is geoordeeld dat uitzetting van verzoeker een schending oplevert van artikel 3 EVRM, in strijd is met het systeem van de Vw en in het bijzonder met artikel 45, eerste lid, onder b, ingevolge welk artikel de vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag, daargelaten feitelijke belemmeringen, wordt uitgezet. 2.8 Partijen hebben tegen deze uitspraak beiden hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 november 2004, nummer 200404008/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van verzoeker ongegrond verklaard, het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en daartoe als volgt overwogen. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de conclusie die is neergelegd in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1F aanhef en onder a en b van het Vv. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat uit het bestreden besluit niet op voldoende wijze kan worden afgeleid dat verweerder met betrekking tot verzoeker heeft geoordeeld dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM en dat hij in verband hiermee niet zal worden uitgezet. De Afdeling verwijst in dit verband naar zijn eerdere uitspraak van 9 juni 2004, nummer 200308511/1 waarin is overwogen dat de verhouding tussen de artikelen 45 en 29, eerste lid, van de Vw 2000 met zich brengt dat verweerder de aanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige, in die uitspraak nader omschreven wijze, dient in te richten en af te bakenen, dat zo mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie komt te verkeren dat hij niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet. Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat verweerder heeft onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet en dient verweerder overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30 aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g tot en met j van de Vw, de daar vermelde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. 2.9 Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 oktober 2005 wederom afgewezen en heeft overwogen dat aan verzoeker artikel 1(F) Vv wordt tegengeworpen en dat bij terugkeer geen sprake zal zijn van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Bij uitspraak van 11 januari 2006 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is het beroep hiertegen niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan gronden (AWB 05/50441). Bij uitspraak van de meervoudige verzetkamer van 11 juli 2006 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het hiertegen ingestelde verzet ongegrond verklaard (AWB 05/50441). 2.10 Naar aanleiding van de asielaanvraag van 4 oktober 2008 is verzoeker op 6 en 15 oktober 2008 gehoord. Uit de rapporten van de gehoren blijkt dat verzoeker heeft verklaard dat hij opnieuw een aanvraag doet omdat hij heeft vernomen dat verweerder niet langer alle leden van de KhAD/WAD als mensenrechtenschenders aanmerkt en voorts omdat bij terugkeer sprake zal zijn van schending van artikel 3 EVRM vanwege zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en vanwege zijn bekering tot het christendom in december 1999. 2.11 Verweerder heeft de aanvraag van 4 oktober 2008 aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb en deze afgewezen onder verwijzing naar het besluit op de aanvraag van 21 oktober 2005, omdat verzoeker geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. 2.12 Verzoeker heeft hiertegen het volgende aangevoerd. De algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is sinds de vorige procedure zodanig veranderd dat dit als novum moet worden aangemerkt. Ter onderbouwing hiervan verwijst verzoeker naar een rapport van de VN-Veiligheidsraad van 3 juli 2008, een rapport van de “Schweizerische Flüchtlingshilfe” (SFH) van 21 augustus 2008 en een rapport van de “International Council on Security and Development” (ICOS) van december 2008, alsmede het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan, van augustus 2007. In dit verband beroept verzoeker zich tevens op artikel 15, onder c, van de Richtlijn 2004/83 (de Definitierichtlijn). Verweerder heeft verder miskend, dat volgens de algemene ambtsberichten inzake Afghanistan (onder meer) medewerkers van de voormalige inlichtingendienst KhAD/WAD het risico lopen om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. Verzoeker betoogt voorts dat verweerder zijn bekering tot het christendom niet bij het eerdere besluit van 21 oktober 2005 heeft betrokken, terwijl dit op dat moment reeds bij verweerder bekend was. Bovendien worden bekeerde Afhaanse asielzoekers op grond van WBV 2007/33 aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker daartoe nader aangevoerd dat de regeling in WBV 2007/33 thans is vervangen door de WBV 2008/25, dat deze regeling identiek is aan WBV 2007/33 en dat nu deze regeling ontbrak in het daarvóór geldende beleid van verweerder met betrekking tot Afghanistan, er aldus sprake is van voor verzoeker relevant nieuw beleid. Voorts is het, aldus verzoeker, gelet op het algemene ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2007 (par. 3.3.3) in de Afghaanse praktijk moeilijk een ander geloof dan de islam openlijk te belijden, nu van godsdienstvrijheid in Afghanistan geen sprake is. Dit brengt voor verzoeker, aldus de gemachtigde, een ernstig risico op schending van artikel 3 EVRM met zich mee. Ten aanzien van de veiligheidssituatie in Afghanistan voert verzoeker ter zitting nog aan dat de machtsontplooiing van de Taliban en een toename van het aantal veiligheidsincidenten zoals daarvan blijkt uit de overgelegde rapportages alsmede het ambtsbericht van augustus 2007, zijn aan te merken als nova ten opzichte van het besluit van 21 oktober 2005. 2.13 Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de overgelegde stukken niet direct op verzoeker zien en dat verzoeker overigens geen gronden heeft aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat de conclusies inzake 3 EVRM in het besluit van 21 oktober 2005 niet langer juist zijn. In voornoemd besluit heeft verweerder met betrekking tot artikel 3 EVRM, kort weergegeven, overwogen, dat voormalig medewerkers van de KhAD/WAD niet per definitie worden vervolgd door de Taliban. Specifieke kennis van de medewerkers wordt belangrijker geacht. Hiervan is bij verzoeker niet gebleken. Dat verzoeker een ernstig risico loopt vanwege zijn detentie wordt niet gevolgd. In de eerste plaats wordt aan de detentie getwijfeld en voorts wordt eraan getwijfeld of de commandanten nog op zoek zouden zijn naar verzoeker. Verzoeker heeft -aldus verweerder- geen concrete aanwijzingen verschaft voor de conclusie dat hij vreest voor wraak voor familieleden van zijn slachtoffers. Verzoekers standpunt dat ten onrechte wordt overwogen dat de Taliban geen machtsfactor meer is, wordt niet gevolgd nu het regime van de Taliban ten val is gekomen. Dat zij nog invloed hebben leidt niet tot schending van 3 EVRM. De algemene veiligheidsituatie leidt ook niet tot de conclusie dat bij terugkeer sprake zal zijn van schending van artikel 3 EVRM, aldus verweerder in het besluit van 21 oktober 2005. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.14 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. 2.15 De voorzieningenrechter neemt -als tussen partijen onweersproken- tot uitgangspunt dat de Afdeling bij uitspraak van 30 november 2004 onherroepelijk heeft vastgesteld dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat verzoeker persoonlijk verantwoordelijk is voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vv. Gelet op artikel 3.107, tweede lid, Vb staat, indien is vast komen te staan dat op betrokkene artikel 1F Vv van toepassing is, dit aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw in de weg. Voorts geldt als uitgangspunt dat verweerders besluit van 21 oktober 2005, in de eerdere asielprocedure, waarin verweerder heeft overwogen dat artikel 3 EVRM zich niet verzet tegen verzoekers uitzetting naar Afghanistan, in rechte onaantastbaar is. 2.16 De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op verzoekers beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn, allereerst voor de vraag gesteld of er ten aanzien van verzoeker sprake is van een relevante wijziging van het recht. 2.17 Vanaf 10 oktober 2006 -de datum waarop de Richtlijn moest zijn geïmplementeerd in de lidstaten- kunnen vreemdelingen een rechtstreeks beroep doen op de Definitierichtlijn, zodat gelet op de datum van het eerdere besluit van 21 oktober 2005, sprake is van nieuw recht. 2.18 Ingevolge artikel 15, onder c, in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 2.19 Ingevolge artikel 17, eerste lid aanhef en onder a, Definitierichtlijn komt een onderdaan van een derde land niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven. 2.20 Voor de vraag of sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht dient te worden beoordeeld of verzoeker valt onder de reikwijdte van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn. Reeds vanwege de omstandigheid dat bij uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 in rechte is komen vaststaan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vv, komt verzoeker gelet op artikel 17 Definitierichtlijn niet in aanmerking voor de subsidiaire bescherming van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn. Voor zover de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft betoogd dat verweerder, door pas ter zitting een beroep te doen op artikel 17 van de Definitierichtlijn, in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ingevolge het onder 2.14 genoemde toetsingskader, aan de voorzieningenrechter is om ambtshalve te beoordelen of ten aanzien van verzoeker sprake is van gewijzigd recht. Nu uit artikel 17 van de Definitierichtlijn volgt dat verzoeker geen beroep kan doen op artikel 15, onder c, omdat aan hem artikel 1F Vv is tegengeworpen, levert artikel 15, onder c, Definitierichtlijn voor verzoeker geen wijziging van het (ten aanzien van hem geldende) recht op. Verzoekers beroep op strijd met de goede procesorde treft dan ook geen doel. 2.21 In WBV 2008/25 (voorheen WBV 2007/33) met betrekking tot het landgebonden asielbeleid van Afghanistan is onder meer opgenomen dat personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren, worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep, met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt. De WBV 2008/25 is een wijziging van het recht. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 6 november 2008 tot uitgangspunt genomen dat verzoeker zich tot het christendom heeft bekeerd en heeft vervolgens aan dit beleid getoetst. De voorzieningenrechter zal thans dienen te beoordelen of verweerder zich in het bestreden besluit van 6 november 2008 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op basis van zijn geloof bij terugkeer in Afghanistan problemen zal ondervinden vanwege zijn afvalligheid van de islam. 2.22 Hiertoe neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker hieromtrent heeft aangevoerd dat zijn bekering tot het christendom bij Afghaanse landgenoten in Nederland in brede zin bekend is geworden, nu hij samen met de voorzitter van de Vereniging van Afghaanse Christenen in Nederland AZC’s in Nederland is afgereisd om daar met Afghanen te spreken over het Christendom. Voorts verwijst verzoeker naar eerdere gehoren, waarin hij heeft gewezen op (verbale) bedreigingen van de zijde van in Nederland woonachtige Afghanen en twee Marokkaanse imams. In verband daarmee wijst verzoeker voorts op het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2007 waar in par. 3.3.3 is opgenomen dat van godsdienstvrijheid in Afghanistan geen sprake is en niet-moslims van hun omgeving te vrezen hebben. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen door verzoeker is aangevoerd, in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoeker ten aanzien van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM, wegens zijn bekering, slechts algemene verklaringen zou hebben afgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende uiteengezet waarom verzoeker met de aangevoerde omstandigheden, in samenhang met de passages uit voornoemd ambtsbericht inzake Afghanistan, niet (met beperkte individuele indicaties) een dreigende schending van artikel 3 EVRM aannemelijk zou hebben gemaakt. 2.23 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en voorts ten onrechte de aanvraag van verzoeker heeft afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 21 oktober 2005 en onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb. Aangezien verweerder immers heeft onderzocht of het gewijzigde beleid, zoals opgenomen in WBV 2008/25 voor verzoeker relevant is, heeft verweerder verzoekers aanvraag inhoudelijk beoordeeld en kon verweerder de aanvraag niet afdoen onder verwijzing naar het eerdere besluit, onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb. 2.24 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:46 Awb en strijd met artikel 4:6, tweede lid, Awb. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking meer. 2.25 De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. 2.26 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. 2.27 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 6 november 2008; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak; 3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 9 februari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. T.A.K. Jager, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.