Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6670

Datum uitspraak2009-03-19
Datum gepubliceerd2009-03-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAwb 09/153
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

schorsing visvergunning. weigering controle van een loods. legitimatie van AID


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector bestuursrecht AWB nummer: 09/153 VV uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake de vennootschap onder firma (naam), gevestigd te (naam), verzoekster, gemachtigde mr. J.M.E. Schieman, advocaat te Middelburg, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 27 februari 2009 heeft verweerder de aan verzoekster ten behoeve van vissersvaartuig ARM-4 verleende visvergunning met ingang van 9 maart 2009 geschorst voor een periode van drie weken. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar heeft verzoekster aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is op 16 maart 2009 behandeld ter zitting. Verzoekster is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E.M. Reijnders en R.W. Bastiaan. II. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Verweerder heeft verzoeksters visvergunning geschorst, omdat zij heeft geweigerd mee te werken aan een controle van de Algemene Inspectiedienst (AID). Volgens verweerder heeft verzoekster daarmee geweigerd mee te werken aan een controle op de naleving van de verplichtingen, zoals deze zijn vastgelegd in de artikelen 2 tot en met 4 van de Regeling contingentering zeevis - niet meer aanlanden dan een toegekend contingent -, en daarmee in strijd gehandeld met de voorschriften van de visvergunning. 3. Blijkens het ambtsedig rapport van R.W. Bastiaan en F. Hematyar Tabatabaie, ambtenaren van de AID, van 17 februari 2009 lag het vissersvaartuig ARM-4 op 12 februari 2009 afgemeerd aan de Visserijkade in de Tweede binnenhaven ter hoogte van verzoeksters loods. Volgens het logboek was dit vissersvaartuig op 12 februari 2009 aangeland in de Eerste binnenhaven gelegen aan de Visserijkade te Vlissingen. Nadat de vangst was gelost in de Zeeuwse Visveiling Vlissingen is de ARM-4 naar de Tweede binnenhaven te Vlissingen verplaatst. Tijdens het passeren van verzoeksters loods constateerden genoemde ambtenaren daarin ongeveer 12 à 13 witte viskisten, vermoedelijk gevuld met verse vis. De viskisten waren van dezelfde soort als die aan boord van vissersvaartuigen worden gebruikt voor de opslag van verse zeevis. Omdat de loods normaliter geen ruimte is waar verse zeevis wordt bewaard of verwerkt, besloten genoemde ambtenaren een controle in te stellen. Toen zij bij verzoeksters loods waren gearriveerd, bleek de deur daarvan afgesloten. Ondanks herhaald verzoek van genoemde rapporteurs hebben (namen) - kapiteins van de ARM-4 - geweigerd de deur te openen, waarmee de beoogde controle werd belet en belemmerd. Vanwege de gespannen sfeer die vervolgens ontstond, besloten de rapporteurs de pogingen tot een controle te beëindigen en in de auto te stappen. Vanuit de auto zagen de controleurs dat (naam) zijn Volkswagen Transporter bus haaks op de loods parkeerde en dat de bemanningsleden van het vissersvaartuig vanuit de loods achter de bus langs – zodat de rapporteurs belemmerd zicht had – 13 volle viskisten naar de ARM-4 brachten en daar aan boord gooiden. 4. Verzoekster kan zich met de schorsing van haar visvergunning niet verenigen en heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Verzoekster stelt dat de voorwaarde opgenomen in de visvergunning enkel betrekking heeft op het voorwerp van de vergunning, in casu het vissersvaartuig ARM-4. De voorwaarde ziet niet op andere zaken dan het vaartuig, zoals een opslagloods of een woonruimte. Wellicht is gehandeld in strijd met artikel 20 van de Wet Economische Delicten (WED), maar dit heeft niet tot gevolg dat in strijd met een voorwaarde van de visvergunning is gehandeld. Overigens is geen verband te leggen tussen het vaartuig ARM-4 en de witte viskisten in de loods. De ambtenaren van de AID hebben zich niet, zoals voorgeschreven voor opsporingsambtenaren in burger, gelegitimeerd en de heren (namen) waren niet bekend met de identiteit van die ambtenaren. Volgens verzoekster is ten onrechte in het proces-verbaal vermeld dat de ARM-4 het enige schip in de Tweede binnenhaven was, aangezien ook de ARM-7, de ARM-15, de ARM-18, de ARM-44 en de Vli-25 waren aangeland. Ten slotte acht verzoekster de termijn waarop de schorsing in gaat onredelijk kort. 5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 6. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de WED, zoals door verzoekster aangehaald, in casu toepassing mist. Het bestreden besluit is niet gebaseerd op deze wet, evenmin als het daaraan ten grondslag gelegde proces-verbaal. Van belang is hierbij dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen het hier aan de orde zijnde bestuursrechtelijk (handhavings- of toezichts)traject en een eventueel strafrechtelijk (opsporings)traject. 7. Voor zover de toezichthouders van de AID ingevolge artikel 5:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in combinatie met een andere wettelijke bepaling verplicht waren zich te legitimeren op het moment van de controle en zij dit ten onrechte hebben nagelaten, betekent dit niet dat de gegevens, verkregen uit die controle, niet kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van het onderhavige geschil. In het bestuursrechtelijke geding is het gebruik van bewijs alleen dan niet toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in dit geval geen sprake. De voorzieningenrechter acht het overigens gelet op de verklaring van de hiervoor genoemde Bastiaan ter zitting aannemelijk dat de heren (naam) bekend waren met zijn identiteit. 8. De voorzieningenrechter heeft verder geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en geloofwaardigheid van het hiervoor aangehaalde ambtsedige proces-verbaal. Verzoekster heeft gesteld dat naast de ARM-4 ook andere vissersvaartuigen waren aangeland en heeft ter onderbouwing van dit standpunt een fax van de producentenorganisatie ‘Delta Zuid’ overgelegd. De voorzieningenrechter kan uit die fax wel afleiden dat op 12 februari 2009 meerdere schepen bij de Visserijkade hebben aangeland, maar niet dat deze schepen zich ten tijde van de voorgenomen controle, net als de ARM-4, bevonden aan de Visserijkade in de Tweede binnenhaven van Vlissingen. Dit geldt temeer nu het aanlanden aan de Visserijkade geschiedt in de Eerste binnenhaven van Vlissingen. 9. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Regeling visvergunning kan de minister de visvergunning voor een bepaalde periode schorsen of intrekken indien naar het oordeel van de minister: a. met het vissersvaartuig de visserij kennelijk is uitgeoefend in strijd met artikel 5 van deze regeling, met de artikelen 2 tot en met 4 en 10 tot met 10b van de Regeling technische maatregelen 2000 of met de artikelen 2 tot en met 4 van de Regeling contingentering zeevis; b. de ondernemer van een vissersvaartuig ten aanzien van wie een visvergunning is verleend, of diens gemachtigde, niet voldoet aan de voorschriften gesteld in de visvergunning. 10. Gelet op de bewoordingen van artikel 3 van de Regeling visvergunning is de bevoegdheid van verweerder tot schorsing een discretionaire bevoegdheid, zodat het op basis van deze bevoegdheid genomen bestreden besluit terughoudend moet worden getoetst. 11. In de visvergunning is het volgende voorschrift opgenomen: ‘De ondernemer van een vissersvaartuig of diens gemachtigde verleent onverwijld zijn medewerking aan controles vanwege de minister, in het bijzonder de Algemene Inspectiedienst, op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit het bepaalde bij of krachtens de Visserijwet 1963’. 12. Alhoewel dit voorschrift heel ruim is opgesteld en er grenzen zijn aan de uitleg van dit voorschrift, acht de voorzieningenrechter het niet onredelijk dat verweerder dit voorschrift in dit geval zo heeft uitgelegd dat de controle zich uitstrekte over de in geding zijnde loods. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat deze loods in eigendom is van verzoekster, dat de ambtenaren van de AID daarin viskisten hebben zien staan, dat verzoekster geen andere schepen in eigendom heeft dan de ARM-4 en in de loods allerlei materialen zijn opgeslagen van de ARM-4. Ook het door verweerder aangegeven doel van de controle, namelijk om te controleren of verzoekster zich hield aan het haar toegekende contingent, zoals bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4 van de Regeling contingentering zeevis, acht de voorzieningenrechter valide, juist omdat de ambtenaren van de AID in die loods viskisten bedoeld voor de opslag van vis aantroffen en zij waarnamen dat die viskisten vermoedelijk gevuld waren met verse vis. 13. Door verzoekster is niet betwist dat namens haar een controle in de in geding zijnde loods is geweigerd. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot het oordeel kunnen komen dat verzoekster niet heeft voldaan aan een voorschrift van de visvergunning en de visvergunning kunnen schorsen. De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat verweerder tot die schorsing is overgegaan, noch acht hij de termijn voor tenuitvoerlegging van die schorsing onredelijk kort. Ook de duur van die schorsing is in het licht van de omstandigheden van dit geval niet onredelijk lang te duiden, immers omvat die de minimum duur van drie weken. 14. Verzoekster heeft nog aangevoerd dat zij voor het nemen van het bestreden besluit niet is gehoord. In het licht van het bepaalde in artikel 4:8 lid 2 van de Awb heeft verweerder daarvan kunnen afzien omdat verzoekster niet wenste mee te werken aan een controle. De omstandigheden waaronder die weigering plaatshad, de rol die de vennoten van verzoekster daarbij speelden en de daaruit volgende reactie van de ambtenaren van de AID om zich terug te trekken, een en ander zoals dat uit het meergenoemde proces-verbaal blijkt, zijn in dit verband niet van onbelang. 15. Gezien voorgaande heeft de voorzieningenrechter de verwachting dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Hij ziet derhalve geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, noch voor een proceskostenveroordeling. III. Uitspraak De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier en op 19 maart 2009 in het openbaar uitgesproken. Griffier, Voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: 19 maart 2009