Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6902

Datum uitspraak2009-01-13
Datum gepubliceerd2009-03-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 07/2988
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting. Belanghebbende heeft een kantoorpand laten bouwen. Bij oplevering in 2005 is een deel belast verhuurd. In 2006 wordt een deel vrijgesteld verhuurd. Rechtbank: gezien de samenhang tussen de te verhuren gedeelten van het pand en de daarvoor bestaande algemene voorzieningen, heeft belanghebbende over het gebouw als geheel beschikt voor bedrijfsdoeleinden bij de eerste verhuur in 2005. Van een levering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, Wet OB kan dan in een later tijdvak geen sprake meer zijn. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2008, nr. 43011, moet in het onderhavige geval per de datum van vrijgestelde verhuur (1 mei 2006) voor het toen verhuurde gedeelte de omzetbelasting worden herrekend overeenkomstig artikel 15, vierde lid van de Wet OB.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/2988 Uitspraakdatum: 13 januari 2009 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] GMBH, gevestigd te [woonplaats], Duitsland, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 mei 2006 tot en met 31 mei 2006 met dagtekening 29 augustus 2006 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. 1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juni 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 10 juli 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur. 1.5. De griffier heeft op 20 oktober 2008 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende en verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2008, nr. 43011. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 1.7. Partijen hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB). Zij heeft op 16 december 2002 overeenstemming bereikt over de koop en ontwikkeling van het kantoorgebouw [gebouw] te [woonplaats]. Op deze datum is de grond met de daarop in aanbouw zijnde opstal geleverd aan belanghebbende. De koopprijs bedroeg € 120.082.594,13 vermeerderd met € 22.815.692,88 omzetbelasting. Deze omzetbelasting heeft belanghebbende geheel als voorbelasting in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft het [gebouw] laten afbouwen. 2.2. Op 1 juni 2005 is het [gebouw] opgeleverd. Het gebouw was voor verhuur bestemd. De totale verhuurbare oppervlakte was 34.702,57 m2. Nog in het jaar 2005 is ongeveer 57,48% van de totale oppervlakte verhuurd. Hierbij is geopteerd voor belaste verhuur in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, sub 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). 2.3. Per 1 mei 2006 is belanghebbende een gedeelte groot 1.628 m2 gaan verhuren met vrijstelling van omzetbelasting. 2.4. Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze laatste verhuur contact gezocht met de inspecteur om de gevolgen voor de omzetbelasting te bespreken. Aangezien partijen hierover van mening bleven verschillen, heeft belanghebbende uiteindelijk verzocht om het opleggen van een naheffingsaanslag zonder boete. 2.5. Belanghebbende heeft over het tijdvak mei 2006 in de aangifte omzetbelasting een verzoek gedaan om teruggaaf van een bedrag van € 569.303. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd van € 501.084. Het verschil ad € 1.070.351 (1.628/34.702,57 x € 22.815.692,88) betreft de omzetbelasting die volgens de inspecteur verschuldigd is ter zake van de vrijgestelde verhuur. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Hij heeft het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting aangehouden in afwachting van de beslissing over de naheffingsaanslag. 3. Geschil 3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen: A. Is op 1 mei 2006 voor wat betreft de verhuurde 1.628 m2 sprake van het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over in de eigen onderneming vervaardigde goederen en derhalve van een levering in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB (tekst 2006)? B. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord: is belanghebbende op 1 mei 2006 de onderhavige 1.628 m2 gaan bezigen in de zin van artikel 15, vierde lid, Wet OB? Niet in geschil is dat bij bevestigende beantwoording van een van deze vragen de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. 3.2. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. Zij meent dat de herzieningsregeling van artikel 13, vierde lid van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 van toepassing is waardoor geen omzetbelasting verschuldigd is nu de verhuurde 1.628 m2 minder is dan 10% van de totale verhuurbare oppervlakte. 3.3. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en (subsidiair) ook de tweede. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Met betrekking tot de eerste vraag, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen staat vast, dat het [gebouw] juridisch één geheel vormt, maar dat het gebouw te splitsen is in juridisch zelfstandig te verhuren gedeelten. Tevens staat tussen partijen vast dat bij de belaste verhuur van 57,48% van het gebouw, ook de algemene voorzieningen in gebruik zijn genomen. 4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, gezien de samenhang tussen de te verhuren gedeelten van het pand en de daarvoor bestaande algemene voorzieningen, over het [gebouw] als geheel beschikt voor bedrijfsdoeleinden bij de eerste verhuur in 2005. Van een levering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, Wet OB kan dan in een later tijdvak geen sprake meer zijn. De eerste in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord. 4.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 september 2008, nr. 43011 (www.rechtspraak.nl, LJN BB 5776) voor een soortgelijke situatie overwogen: “dat als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet diende te worden gecorrigeerd”. 4.4. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de stelling van de inspecteur over toepassing van artikel 15, vierde lid, Wet OB als tardief buiten beschouwing gelaten moet worden. De rechtbank gaat hieraan voorbij. In de eerste plaats omdat belanghebbende zich op deze stelling voldoende heeft kunnen prepareren door het telefonisch contact met de griffier in oktober 2008 en zij dat, naar blijkt uit de ter zitting overgelegde pleitnotitie, ook feitelijk heeft gedaan. En in de tweede plaats omdat de stelling van de inspecteur geen nieuwe feiten of omstandigheden betreft doch de uitleg van het recht. 4.5. Blijkens de onder 4.3. aangehaalde tekst uit voornoemd arrest van de Hoge Raad moet in het onderhavige geval per de datum van vrijgestelde verhuur (1 mei 2006) voor de toen verhuurde 1.628 m2 de omzetbelasting worden herrekend overeenkomstig artikel 15, vierde lid van de Wet OB. Zoals partijen hebben berekend, is belanghebbende op grond van deze herrekening € 1.070.351 omzetbelasting verschuldigd. 4.6. Nu de omzetbelasting dient te worden herrekend op basis van artikel 15, vierde lid van de Wet OB, wordt niet toegekomen aan herziening op grond van artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 zoals belanghebbende heeft bepleit. Het gelijk is aan de inspecteur. 4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 13 januari 2009 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. van Eerd, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.