Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH7997

Datum uitspraak2009-02-09
Datum gepubliceerd2009-03-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/711476-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht parketnummer: 16/711476-07 en 21/005931 (TUL) [P] Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 februari 2009 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1966 te Utrecht, wonende aan de [woonadres] in [woonplaats]. Raadsman mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht. 1. Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 26 januari 2009, waarbij de officier van justitie, mr. A.M.F. van Veghel, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter terechtzitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer. 2. De tenlastelegging Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon is tenlastegelegd dat zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 16 april 2007 te Utrecht, in elk geval in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) en/of de Wet werk en bijstand (WWB), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, (telkens) opzettelijk geen en/of een onjuiste opgave gedaan van inkomsten uit arbeid. 3. De beoordeling van het bewijs 3.1. De bruikbaarheid van de bij de politie afgelegde verklaringen De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte bij de politie onder druk is gezet om verklaringen af te leggen en dat de afgelegde verklaringen daarom niet kloppen. De verdachte heeft aangevoerd dat de druk daaruit bestond dat zij zo snel mogelijk naar huis wilde omdat haar zoon de volgende dag zou worden voorgeleid bij de rechter-commissaris, dat de politieagenten na het tweede verhoor meedeelden dat het verhoor op de volgende dag zou worden voortgezet en dat zij daarom transport voor haar hadden geregeld om de nacht in verzekering gesteld door te brengen, dat zij in paniek raakte, dat het verhoor toen toch op dezelfde avond is voortgezet en dat de agenten daarbij tegen haar hebben gezegd dat zij maar snel moest verklaren en ondertekenen, zodat zij snel naar huis zou kunnen gaan. De officier van justitie is van oordeel dat de bij de politie afgelegde verklaringen van verdachte betrouwbaar zijn, omdat deze worden onderbouwd door het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting. De rechtbank is van oordeel dat de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen kunnen worden gebezigd voor het bewijs en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt de volgende feiten vast. Verdachte is op 20 november 2007 drie keer door de politie verhoord: van 10.10 tot 12.19 uur , van 14.14 tot 16.34 uur en van 17.39 tot 19.25 uur . Voorafgaande aan alle drie de verhoren is aan verdachte meegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht was. Het proces-verbaal van het eerste verhoor heeft verdachte niet ondertekend, omdat zij het niet eens was met de opgenomen zin: “Ik zeg u en laten wij elkaar geen mietje noemen dat er wel eens wat overblijft dat begrijp je toch wel?” De andere twee verklaringen heeft verdachte wel ondertekend. Verdachte is op 20 november 2007 om 15.00 uur in verzekering gesteld en om 19.55 uur in vrijheid gesteld. Na haar invrijheidstelling heeft verdachte opgebeld naar de politie en meegedeeld dat zij bij haar advocaat was geweest en haar verklaring wilde herzien. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een aanvullend proces-verbaal bevindt, waarin de agenten die het verhoor hebben afgenomen hebben verklaard dat er van druk geen sprake is geweest. Zij hebben verklaard dat zij na het tweede verhoor nader onderzoek wilden instellen, dat zij aan verdachte hebben meegedeeld dat zij zou worden opgehaald door de transportdienst en dat zij de volgende dag verder zouden gaan met het onderzoek. Voorts hebben zij verklaard dat verdachte na die mededeling tranen in haar ogen kreeg, dat zij vertelde dat zij dan niet bij de voorgeleiding van haar zoon zou kunnen zijn en dat zij vroeg of de vragen dan niet meteen konden worden gesteld. Daarop hebben de verbalisanten besloten om direct door te gaan met het derde verhoor, aldus het aanvullend proces-verbaal. De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande niet aannemelijk is geworden dat zich op enig moment een situatie heeft voorgedaan, waarin de verdachte tegen haar wil is gedwongen aan het verhoor mee te werken. Inherent aan een opsporingonderzoek, waarbij een verdachte in verzekering is gesteld, is dat de politie de regie heeft over het al dan niet vrijlaten van een verdachte. Dit zal altijd een bepaalde mate van druk opleveren bij een verdachte. Dat verdachte daarbij in dit geval is gehoord terwijl zij zelf in elk geval de volgende dag elders wilde zijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de politie verdachte op een ontoelaatbare wijze heeft verhoord. De rechtbank acht het ook niet aannemelijk dat verdachte – zoals door de verdediging aangevoerd – opzettelijk een onjuiste verklaring zou hebben afgegeven. De rechtbank acht het daarbij van belang dat verdachte de processen-verbaal van het tweede en derde verhoor heeft doorgelezen en ondertekend, waarmee zij tevens heeft verklaard dat zij niets te klagen had over de behandeling van de verbalisanten die dag. De rechtbank acht het voorts van belang dat alle processen-verbaal van de verhoren en het aanvullende proces-verbaal over de gang van zaken bij de verhoren op ambtseed zijn opgemaakt. Tenslotte acht de rechtbank van belang dat verdachter ter zitting weinig consistent heeft verklaard over de wijze waarop de verbalisanten druk op haar zouden hebben gezet en de wijze waarop zij die druk heeft ervaren. Zo voelde zij zich volgens haar relaas ter terechtzitting onder druk gezet door de mededeling na het tweede verhoor dat ze op transport zou worden gezet. Verdachte heeft echter ook ter zitting verklaard dat ze zich onder druk gezet voelde toen de verbalisanten na het eerste verhoor vertelden dat haar zoon in verband werd gebracht met een motorbende. Ook over de mededelingen die verbalisanten aan haar zouden hebben gedaan om de gestelde druk op te voeren, is verdachte weinig concreet en consistent. De rechtbank kan de verklaringen van verdachte dan ook gebruiken voor het bewijs. 3.2. Beoordeling van het bewijs De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Verdachte heeft met ingang van 8 oktober 2003 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (Abw) ontvangen. Ingevolge artikel 65 lid 3 van de Abw was zij verplicht aan de burgemeesters en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Abw. Op 17 november 2003 heeft verdachte bij de afdeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Utrecht een inlichtingenformulier ingevuld ten behoeve van de bijstandsuitkering. Zij heeft door ondertekening van dat formulier verklaard dat zij weet dat “omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de uitkering, direct aan SoZaWe moeten worden gemeld.” Per 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) in werking getreden. Op 31 mei 2005 heeft de gemeente aan verdachte bericht dat haar uitkering vanaf 1 juli 2005 wordt voortgezet op grond van artikel 17 van de WWB en is verdachte gemeld dat zij verplicht is om direct alles te melden wat van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat zij verplicht is om maandelijks de inkomstenverklaringen volledig in te vullen, te ondertekenen en voor de aangegeven datum terug te sturen. De uitkering is met ingang van 1 november 2007 beëindigd. Verdachte heeft bij de gemeente Utrecht inkomstenverklaringen/periodieke verklaringen ingeleverd waarop zij onder andere de inkomsten uit arbeid diende te vermelden. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2005 heeft zij geen inkomsten opgegeven. Nadat op 15 september 2005 bij een controle door de sociale recherche werd geconstateerd dat verdachte als prostituee werkzaam was op de carpoolplaats in Moordrecht , heeft verdachte eind september 2005 een briefje gestuurd aan de gemeente, waarin zij aangeeft dat zij 1 à 2 dagen per week wil gaan werken. Sindsdien heeft verdachte de volgende netto inkomsten opgegeven bij de gemeente: september 2005 (€ 150,-), oktober 2005 (€ 300,-), november 2005 (€ 300,-), december 2005 (€ 250,-), januari 2006 (€ 200,-), februari 2006 (€ 250,-), maart 2006 (€ 200,-), april 2006 (€ 200,-), mei 2006 tot en met september 2006 (€ 0,-), oktober 2006 (€ 200,-), november 2006 (€ 200,-), december 2006 (€ 200,-), januari 2007 (€ 200,-), februari 2007 (€ 200,-), maart 2007 (€ 0,-). In april 2007 heeft zij geen formulier ingeleverd. Op 16 augustus 2007 zijn de verkeersgegevens van de telefoon van verdachte over de periode 1 januari 2007 tot en met 14 augustus 2007 opgevraagd. Uit het overzicht dat de politie van de verkeersgegevens heeft opgemaakt, komt naar voren dat de telefoon van verdachte in de periode van 16 februari 2007 tot en met 20 april 2007 op 27 dagen peilt op een mast in Breda dan wel Alblasserdam. De rechtbank constateert dat dit een periode van 9 weken betreft, waardoor verdachte zich gemiddeld drie dagen per week op een van de locaties bevond. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat als haar telefoon peilt in Breda, zij dan kennelijk aan het werk is bij Huize Sandra en als haar telefoon peilt in Alblasserdam dat zij dan werkzaam zal zijn op de carpoolplaats in Alblasserdam/Ridderkerk. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij ongeveer in 2004 is gaan werken in Moordrecht en dat zij daar 1 keer per week vast op donderdag werkte en ook wel op vrijdag. Zij heeft op 20 november 2007 bij de politie verklaard dat zij ongeveer anderhalf jaar geleden in Huize Sandra in Breda is begonnen en dat zij daar werkte op een vaste dag, namelijk de dinsdag en dat zij daar een half jaar geleden tevens op de zondag is gaan werken. Af en toe werkte zij ook extra op zaterdag Deze verklaring heeft zij ter terechtzitting bevestigd. Voorts heeft zij ter terechtzitting verklaard dat zij eerder ook op vrijdag in Alblasserdam heeft gewerkt. Bij de politie heeft verdachte over de hoogte van haar inkomsten het volgende verklaard: “De ene dag hield ik € 50,- over en de andere dag € 150,-. (…) U vraagt mij wat de inkomsten (in de camper in Moordrecht) waren. De ene dag € 50,- tot € 60,- netto per dag en de andere dag hield ik € 150,- over. (…) Over mijn verdienste in Huize Sandra kan ik vertellen dat ik tussen de € 35,- of € 175,- netto overhoud. Als je het gemiddelde neemt dan kan ik zeggen dat ik € 100,- netto per avond verdien.” Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat deze bedragen kloppen, maar dat daar nog wel de kosten vanaf moeten worden getrokken. Als kosten heeft zij ter terechtzitting opgegeven: condooms, benzine en kleding. De rechtbank acht het niet geloofwaardig dat van de bij de politie genoemde bedragen de kosten nog moeten worden afgetrokken, omdat zij reeds bij de politie spreekt over netto bedragen en over het bedrag dat zij overhield. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de inkomsten van verdachte op de dagen dat zij in de prostitutie werkzaam was gemiddeld € 100,- per dag bedroegen. De rechtbank constateert op basis van het hierbovenstaande dat verdachte vanaf 2004 ten minste 1 dag per week werkzaam is geweest in de prostitutie. Dit betekent dat haar inkomsten ten minste € 100,- per week bedroegen, terwijl verdachte in de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2005 in het geheel geen inkomsten heeft opgegeven. De rechtbank constateert tevens dat verdachte vanaf halverwege 2006 gemiddeld minimaal 2 dagen per week is gaan werken doordat zij op dat moment in Breda is begonnen met werken. Dit betekent dat haar inkomsten vanaf die periode gemiddeld tenminste € 200,- per week bedroegen. In deze periode heeft verdachte geen inkomsten opgegeven dan wel een bedrag van € 200,- per maand. De rechtbank constateert voorts dat verdachte in de periode van 16 februari 2007 tot en met 20 april 2007 gemiddeld minimaal 3 dagen per week werkzaam is geweest. Over februari 2007 heeft verdachte een bedrag van € 200,- aan inkomsten opgegeven en in maart en april 2007 heeft zij geen inkomsten opgegeven. In alle hiervoor genoemde periodes waarin door verdachte inkomsten zijn opgegeven of is opgegeven dat er geen inkomsten waren constateert de rechtbank dat die opgave telkens lager moet zijn geweest dan de werkelijk genoten inkomsten. De rechtbank stelt tot slot vast dat verdachte bij de politie het volgende heeft verklaard: “Ik moet inderdaad bekennen dat ik niet alles heb doorgegeven aan sociale zaken. Ik heb niet gemeld dat ik meer dagen ben gaan werken aan sociale zaken.” , alsook “Ik zeg u en laten wij elkaar geen mietje noemen dat er wel eens wat extra’s overblijft dat begrijp je toch wel?” 3.3. De bewezenverklaring De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 16 april 2007 te Utrecht, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, te weten een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking, immers heeft zij, verdachte, telkens opzettelijk geen of een onjuiste opgave gedaan van inkomsten uit arbeid. De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 4. De strafbaarheid Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op. Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit. 5. De strafoplegging 5.1. De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. 5.2. Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft verzocht om bij het bepalen van een eventuele straf geen gevangenisstraf op te leggen, omdat zij daardoor uit de positieve situatie wordt gehaald waarin zij nu verkeert, namelijk dat zij als doktersassistente werkt. 5.3. Het oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft over een periode van ruim drie jaar een bijstanduitkering ontvangen, en daarbij nagelaten de uitkeringsinstantie de juiste informatie te verstrekken over de inkomsten uit arbeid die zij in die periode genoot. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die er recht op hebben en er werkelijk van afhankelijk zijn. Ter effectuering van dit sociale zekerheidsstelsel moeten uitkeringsinstanties er op kunnen vertrouwen dat aan hen de juiste gegevens worden aangeleverd. De verdachte heeft dit vertrouwen beschaamd. De verdachte heeft door haar handelen voorts de belangen van de belastingbetalers in Nederland, ten laste van wie dit soort uitkeringen komen, kennelijk ondergeschikt geacht aan de eigen behoefte aan financieel gewin. Daar komt bij dat verdachte reeds eerder is veroordeeld omdat zij jarenlang onjuiste informatie had verstrekt aan de uitkeringsinstantie. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat zij ondanks die eerdere veroordeling is doorgegaan met het onjuist informeren van de gemeente. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het noodzakelijk is een gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank zal daarbij enigszins afwijken van de eis van de officier van justitie, omdat zij een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, meer passend acht. 6. De vordering tot tenuitvoerlegging De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden die aan verdachte is opgelegd bij arrest van 27 april 2005 door het Gerechtshof te Arnhem ten uitvoer zal worden gelegd. De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd – die liep tot 5 december 2008 – schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. 7. De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c,14g, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. 8. De beslissing De rechtbank: Bewezenverklaring - verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.3 is omschreven; - spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd; Strafbaarheid - verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert: In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd. - verklaart verdachte strafbaar; Strafoplegging - veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar; - bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast: * omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit; Vordering tenuitvoerlegging - gelast dat de voorwaardelijke straf die bij arrest d.d. 27 april 2005 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 21/005931 ten uitvoer zal worden gelegd, te weten 6 maanden gevangenisstraf; Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, voorzitter, mr. A.J.P. Schotman en mr. D. Wachter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Falkmann, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 februari 2009.