Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH8656

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-03-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-07/00276
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand door zoon verleend. Belanghebbende heeft geen bewijzen verstrekt waaruit kan worden opgemaakt dat ter zake van de onderhavige procedure kosten op haar drukken of hebben gedrukt.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer: BK-07/00276 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 20 januari 2009 op het hoger beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2007, nr. AWB 06/2580 WOZ, betreffende na te noemen beschikking. Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Bij beschikking van 28 februari 2005, genummerd 0001, van de Inspecteur, het hoofd Belastingen van de gemeente Leiden, is ten aanzien van belanghebbende, op de voet van het bepaalde in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z (hierna: de woning), voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 per de waardepeildatum 1 januari 2003, vastgesteld op € 241.400. In hetzelfde geschrift is een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen over het jaar 2005, wegens gebruik van de woning, bekend gemaakt. 1.2. Belanghebbende heeft op 7 maart 2005 tegen de beschikking en aanslag gemotiveerd bezwaar gemaakt. Hierbij is een verzoek gedaan tot vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken wegens ver-leende rechtsbijstand. 1.3. De Inspecteur heeft niet binnen de termijn genoemd in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitspraak op bezwaar gedaan. 1.4. Tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende ex artikel 6:2, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht bij brief van 10 maart 2006 een tweetal beroepschriften bij de rechtbank ingediend. Eén beroepschrift heeft betrekking op het uitblijven van een uitspraak op bezwaar ter zake van de waardevaststellingsbeschikking. Het andere beroepschrift heeft betrekking op de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen. In beide beroepschriften is verzocht om een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. 1.5. Vervolgens heeft de Inspecteur op 28 april 2006 uitspraak op bezwaar gedaan, de vastgestelde waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 220.000, alsmede de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen verminderd met € 35 en het verzoek tot vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen. 1.6. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechts-hof van 9 december 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende is gebruikster en genothebbende krachtens mede-eigendom van de woning. De andere mede-eigenaar, haar zoon, Y (hierna: de zoon) woont niet in de woning. 3.2. Belanghebbende is door de Inspecteur aangewezen als belastingplichtige voor het gebruikersdeel van de onroerende-zaakbelastingen. De zoon is door de Inspecteur aangewezen als belastingplichtige voor het eigenarendeel van de onroerende zaakbelastingen. 3.3. Ten aanzien van de zoon door de Inspecteur op de voet van het bepaalde in hoofdstuk IV van de Wet WOZ bij afzonderlijke beschikking met nummer 000002, de waarde van de woning voor voormeld tijdvak met voormelde waardepeildatum vastgesteld op € 241.400. In hetzelfde geschrift is de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen over het jaar 2005 we-gens de eigendom van de woning bekend gemaakt. 3.4. De zoon heeft op blanco briefpapier op 7 maart 2005 tegen voormelde beschikking en aanslag gemotiveerd bezwaar gemaakt en heeft daarbij een verzoek gedaan tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken wegens verleende professionele rechtsbijstand. In het bezwaarschrift is niet vermeld door wie de rechtskundige bijstand is verleend. 3.5. Belanghebbende heeft eveneens haar bezwaarschrift op blanco briefpapier ingediend. Zij heeft het bezwaarschrift zelf ondertekend. Daarin is verzocht om een vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken en is niet vermeld door wie de rechtskundige bijstand is verleend. 3.6. Voormelde bezwaarschriften zijn, met uitzondering van de vermelde aanslagnummers en ondertekening, identiek. 3.7. Op 25 april 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. De zoon, die toentertijd als advocaat in loondienst werkzaam was bij A te R, is op de hoorzitting verschenen. 3.8. Nadat de Inspecteur op 28 april 2006 uitspraak op bezwaar had gedaan heeft belanghebbende de in 1.4 vermelde beroepschriften aangevuld. Daarbij wordt uitsluitend geklaagd over de afwijzing van het verzoek om een vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken wegens verleende professionele rechtsbijstand. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbende aanspraak heeft op een kos tenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar en op een proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, in beide gevallen wegens door de zoon beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. 4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bovenomschreven omstandigheden niet af doen aan het recht op vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep. 4.3. De Inspecteur stelt zich in het verweerschrift in hoger beroep op het standpunt dat als er al sprake is van gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het maken van de kosten in deze procedure niet redelijk is geweest, omdat de zoon, als mede-eigenaar van de woning, uit eigen hoofde bezwaar heeft aangetekend tegen de op zijn naam gestelde beschikking en, indien de waarde van de woning op grond van het door de zoon ingediende bezwaarschrift wordt verlaagd, ook de waarde van de woning voor belang-hebbende zal worden verlaagd. Conclusies van partijen 5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep. 5.2. De conclusie van de Inspecteur is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden be-vestigd. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. De Inspecteur heeft zich in het verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ”Als er sprake is van gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (…) het maken van deze kosten in deze procedure niet redelijk” is. 6.2. In dat standpunt liggen de volgende stellingen besloten: a. als rechtsbijstand door een familielid wordt verleend, moet er in zijn algemeenheid van worden uitgegaan dat geen sprake is van een door zakelijkheid bepaalde rechtsverhouding; b. de verleende rechtsbijstand is niet beroepshalve verleend; c. niet aannemelijk is gemaakt dat er ter zake van de bijstand door de zoon kosten op be-langhebbende drukken of hebben gedrukt. 6.3. Gelet op vorenvermelde betwisting door de Inspecteur brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat belanghebbende aannemelijk maakt dat zij in verband met de behandeling van het bezwaarschrift en van het beroep bij de rechtbank en het Hof kosten ter zake van beroepshalve verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. 6.4. De stelling van de Inspecteur dat als rechtsbijstand door familieleden wordt verleend, reeds wegens de familierelatie geen sprake is van een door zakelijkheid bepaalde rechtsver-houding, vindt geen steun in het recht. Bijstand door een familielid die beroepsmatig wordt verleend sluit niet bij voorbaat een proceskostenvergoeding uit. Anderzijds behoeft er we-gens het enkele feit dat een advocaat of belastingadviseur voor een familielid optreedt, niet per definitie van te worden uitgegaan dat de verleende rechtsbijstand beroepshalve is ver-leend. 6.5. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep gesteld dat als er in het onderhavige geval sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het maken van de kosten in deze procedure niet redelijk is. Indien een verzoek om een proceskostenvergoeding wordt gedaan in een situatie waarin rechtsbijstand wordt verleend door een familielid mag worden verwacht dat door de belanghebbende om de zakelijkheid van de rechtsverhouding tussen de belanghebbende en de rechtsbijstandver-lener aannemelijk te maken bij dat verzoek bewijsstukken worden overgelegd waaruit blijkt dat er voor de verleende rechtsbijstand nota’s zijn verstuurd en deze zijn betaald. 6.6. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsbijstand beroepshalve is verleend kan onder meer van belang zijn of door de rechtsbijstandverlener bedragen in rekening zijn gebracht ter zake van zijn werkzaamheden in het kader van de verleende rechtsbijstand. Wil belanghebbende in aanmerking komen voor een proceskostenvergoeding wegens kosten ter zake van aan haar beroepsmatig verleende rechtsbijstand, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat zij niet alleen aannemelijk maakt dat de aan haar verleende rechtsbijstand beroepshalve is verleend, maar moet zij bovendien aannemelijk maken dat ter zake van de onderhavige procedure, kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op haar drukken of hebben gedrukt. De kosten moeten dus zijn betaald of nog verschuldigd zijn. 6.7. Ter onderbouwing van de aanspraak op een proceskostenvergoeding heeft de zoon van belanghebbende, die de onderhavige rechtsbijstand heeft verleend, aangevoerd dat hij destijds als rechtsbijstandverlener in loondienst werkzaam was en dat bedragen voor rechts-bijstand in rekening zijn gebracht die ten goede kwamen aan zijn werkgever. De stelling dat aan belanghebbende bedragen voor door de zoon verleende rechtsbijstand in rekening zijn gebracht die ten goede kwamen aan zijn werkgever zijn echter niet onderbouwd met stukken of bescheiden, zoals afschriften van de desbetreffende nota(’s). Evenmin zijn bewijzen van betaling overgelegd of is op andere wijze aannemelijk gemaakt dat ter zake van de onderha-vige procedure kosten op belanghebbende drukken of hebben gedrukt. Aangezien belang-hebbende haar stellingen niet anders heeft onderbouwd dan met hetgeen hiervoor is vermeld, moet worden geoordeeld dat belanghebbende er niet in is geslaagd het van haar verlangde bewijs te leveren. 6.8. Belanghebbende heeft in de bezwaar- en in de beroepprocedure, zowel in eerste aan-leg en in hoger beroep, de gelegenheid om vorenbedoelde bewijsstukken in het geding te brengen ongebruikt voorbij laten gaan. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aange-boden om alsnog nota’s in het geding te brengen. 6.9. Ingevolge art. 8:58 Awb worden partijen er in de uitnodiging voor de zitting op gewezen dat zij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Daarbij is in het bijzonder te denken aan stukken die tot bewijs kunnen dienen, zoals in casu nota’s en betalingsbewijzen in verband met de aanspraak die belanghebbende heeft gemaakt op een proceskostenvergoeding. Een verklaring waarom die bewijsstukken tot op heden niet het geding konden worden gebracht is door belanghebbende niet gegeven, zodat moet worden gecon-cludeerd, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat die bewijsstukken voorhanden zijn, dat belanghebbende die stukken ook in een eerder stadium had kunnen indienen. 6.10. In beginsel moet worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een belangheb-bende in de gelegenheid is geweest de schriftelijke gegevens eerder in het geding te brengen, in het algemeen onvoldoende reden is om belanghebbende in de procedure niet alsnog de gelegenheid te geven bewijs te leveren. Er dient in het kader van de goede procesorde een af-weging plaats te vinden tussen enerzijds het algemeen belang van een doelmatige proces-gang en anderzijds het belang van de desbetreffende partij bij overlegging van die stukken en de redenen waarom hij dat niet eerder in de procedure heeft gedaan. 6.11. Nadat de Inspecteur uitspraak op bezwaar had gedaan, zijn de procedure bij de recht-bank en de onderhavige procedure bij het Hof uitsluitend gevoerd omwille van het verkrijgen van een proceskostenvergoeding. Tegen die achtergrond had het temeer in de rede gelegen dat belanghebbende in de loop van de procedure tot het in het geding brengen van bewijsstukken zou zijn overgegaan. Voorts is gesteld noch gebleken dat daarvoor enig beletsel aanwezig was. Ten slotte is het aanbod tot het in het geding brengen van bewijsstukken in de allerlaatste fase van de procedure gedaan. Op grond van het voorgaande leidt de zojuist vermelde afweging ertoe dat een doelmatige procesgang in het onderhavige geval dient te prevaleren en dat het bewijsaanbod van belanghebbende wordt gepasseerd. 6.12. Gelet op het vorenoverwogene is voor een proceskostenvergoeding geen plaats. Wel acht het Hof termen aanwezig voor de vergoeding van het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 38, alsmede van het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 106 op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien belanghebbende wegens het uitblijven van een uitspraak op be-zwaar zich genoodzaakt kon voelen beroep in te stellen. Beslissing Het Gerechtshof - vernietigt de uitspraak van de rechtbank; - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur; - gelast de Gemeente Leiden aan belanghebbende een bedrag van € 144 aan griffierechten te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en J.V. van Noorle Jansen. De beslissing is op 20 januari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.