Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH8913

Datum uitspraak2009-03-03
Datum gepubliceerd2009-03-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/458 en SBR 08/460 en SBR 08/462
Statusgepubliceerd


Indicatie

Legesverordeningen Utrecht 2005 en 2006. Onderdeel van de tarieventabel bij Verordening 2005 onverbindend jegens eiseres. Legesnota's vernietigen. T.a.v. legesnota 2006 slagen de gronden met betrekking tot kostendekkendheid, kostentoerekening en egaliteitsreserve niet.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 08/458 en SBR 08/460 en SBR 08/462 uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2009 in de zaken van [eiseres] B.V., gevestigd te [P] eiseres, tegen de directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht, verweerder. Inleiding 1.1 Het beroep in de zaak SBR 08/458 heeft betrekking op de uitspraak op bezwaar van 1 februari 2008, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen de legesnota van 31 maart 2006 (factuurnummer [nummer], ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking heeft verweerder ten behoeve van de reguliere bouwvergunning (BV [nummer]) eiseres een aanslag in de gemeentelijke leges opgelegd ten bedrage van € 66.699,50. 1.2 Het beroep in de zaak SBR 08/460 heeft betrekking op de uitspraak op bezwaar van 1 februari 2008, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen de legesnota van 12 september 2006, factuurnummer [nummer], gegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking heeft verweerder ten behoeve van de reguliere bouwvergunning (BV [nummer]) eiseres een aanslag in de gemeentelijke leges opgelegd ten bedrage van € 73.521,23. Bij de thans bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het legesbedrag verminderd tot € 64.310,-. 1.3 Het beroep in de zaak SBR 08/462 heeft betrekking op de uitspraak op bezwaar van 1 februari 2008, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen de legesnota van 20 maart 2006, factuurnummer [nummer], gegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking heeft verweerder ten behoeve van de bouwvergunning (BV [nummer]) eiseres een aanslag in de gemeentelijke leges opgelegd ten bedrage van € 71.820,00. Bij de thans bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het legesbedrag verminderd tot € 50.872,50. 1.4 De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 november 2008, waar eiseres is verschenen bij gemachtigden mr. P.F. van der Muur en mr. R. Froentjes, belastingadviseurs bij Ernst & Young Belastingadviseurs. Namens verweerder zijn verschenen mr. W.G. Vos en M. van den Berg, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht, en mr. E.G. Borghols en M. Wensveen, belastingadviseurs bij Van den Bosch & partners te Sliedrecht. Overwegingen 2.1 Alvorens tot de inhoudelijke beoordeling van de voorgelegde geschillen over te gaan, stelt de rechtbank vast dat in de voorafgaande bezwaarprocedures diverse rechtspersonen zijn aangeschreven en betrokken. Nu mede aan de hand van de door eiseres overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat eiseres aandeelhouder, bestuurder van die rechtspersonen is en eiseres in alle drie de procedures beroep heeft ingesteld, gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres bevoegd is in deze op te treden. 2.2 Voorts stelt de rechtbank vast dat in de procedure SBR 08/462 eiseres op 6 maart 2006 bezwaar heeft aangetekend tegen de bij de verleende reguliere bouwvergunning van 28 februari 2006 meegedeelde hoogte van de nog in rekening te brengen leges. Deze leges zijn nadien op 20 maart 2006 in rekening gebracht. Gelet op het stempel op het bezwaarschrift van 6 maart 2006, luidende dat dat stuk op 21 maart 2006 is ingekomen, en gelet op verweerders bevestiging van 22 maart 2006 dat het bezwaarschrift van eiseres is ontvangen, is daaruit af te leiden dat verweerder het bezwaar van 6 maart 2006 heeft aangemerkt als gericht tegen de legesnota van 20 maart 2006. Het nadien ingediende bezwaarschrift van 11 mei 2006 is dan ook terecht gezien als aanvullend bezwaarschrift. 2.3 Ingevolge artikel 212, eerste lid, van de Gemeentewet stelt de raad bij verordening de uitgangspunten voor het financiële beleid, alsmede die voor het financiële beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie vast. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan. Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven. Ingevolge artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van, door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Ingevolge het bepaalde in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan de hiervoor bedoelde rechten worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschieden de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) als waren die belastingen rijksbelastingen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Ingevolge artikel 233a, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt de belastingsverordening op welke wijze de gemeentelijke belastingen worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt, indien de gemeentelijke belastingen op andere wijze worden geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt de aanslag vastgesteld door de inspecteur. Ingevolge artikel 1 van de Legesverordening 2005 en 2006 van de gemeente Utrecht worden onder de naam ‘leges’ rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel. Ingevolge artikel 2 van de Legesverordening 2005 en 2006 is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend belastingplichtig. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Legesverordening 2005 en 2006 worden leges geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij de verordening behorende tarieventabel. In de tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2005 is onder 5.2.2 bepaald dat het tarief terzake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning 1,9% bedraagt van de door burgemeester en wethouders vastgestelde kosten van het werk (incl. BTW) berekend over elk geheel bedrag van € 100,00 met een minimum van € 50,00. In de tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2006 is onder 5.3.2 bepaald dat de leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag van een reguliere vergunning bestaan uit een vast deel en een variabel deel die conform een daarbij opgenomen tariefgroepindeling worden bepaald. 2.4 Eiseres betoogt dat de aan de procedures SBR 08/458 en SBR 08/462 ten grondslag liggende aanslagen opgelegd zijn in strijd met artikel 11 van de Awr. Eiseres wijst in dat verband op onderdeel 5.2.2. van de Tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2005, waarin als maatstaf van heffing is opgenomen de door burgermeester en wethouders vastgestelde kosten van het werk. Nu gelet daarop het college van burgemeester en wethouders bepaalt voor welk bedrag de heffingsambtenaar een aanslag op kan leggen, is de aanslag opgelegd in strijd met artikel 11 van de Awr, aldus eiseres. 2.5 Dit betoog slaagt. Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht verweerder aangewezen als de gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231 van de Gemeentewet. Gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Awr, gelezen in samenhang met artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is verweerder bevoegd tot het vaststellen van de aanslag en het heffen van de leges. Verweerders betoog dat de zinsnede in de Legesverordening 2005 met betrekking tot de door burgemeester en wethouders vastgestelde kosten, niet meer zou zijn dan een weergave van de feitelijke procedure bij de aanvraag van een bouwvergunning en dat hij zelf de heffingsmaatstaf van de leges heeft vastgesteld, snijdt geen houdt gelet op de tekst van onderdeel 5.2.2 van de Tarieventabel behorende bij de Legesverordening. 2.6 Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande ertoe dat onderdeel 5.2.2. van de Tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2005 jegens eiseres onverbindend dient te worden verklaard wegens strijd met artikel 231 van de Gemeentewet, zodat de door verweerder aan eisers opgelegde legesaanslagen niet op een daarvoor toereikende wettelijke grondslag berusten. Reeds hierom kunnen de in geding zijnde aanslagen van 20 en 31 maart 2006 niet in stand blijven en zijn de beroepen met procedurenummers SBR 08/458 en SBR 08/462 gegrond. Aan een beoordeling van de door eiseres tegen die aanslagen naar voren gebrachte gronden komt de rechtbank daarom niet meer toe. 2.7 Eiseres heeft in haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 1 februari 2008 betreffende de nota bouwleges van 12 september 2006 (SBR 08/460) aangevoerd dat het tarief zoals vermeld in 5.3.1 en 5.3.2 van de Tarieventabel op grond van strijdigheid met artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet onjuist en in strijd met de algemene rechtsbeginselen is vastgesteld. Aangezien geen inzicht wordt gegeven in de kostentoerekening, moet worden geconstateerd dat deze toerekening onjuist is geschied en tot onverbindendverklaring van de Legesverordening dwingt, aldus eiseres. 2.8 De rechtbank neemt in aanmerking dat het op de weg van de gemeentelijke regelgever ligt om op inzichtelijke en controleerbare wijze de ramingen vast te leggen van met de heffingen te realiseren baten en de met die heffingen te dekken lasten. Bij gebrek aan dergelijke vastleggingen kan niet worden getoetst of is voldaan aan het bepaalde in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet, de zogenoemde “opbrengstlimiet”. Die toets moet echter wel volgens de Hoge Raad (HR 4 februari 2005, LJN: AP1951) worden toegepast op het totaal van de geraamde baten van de in de verordening opgenomen rechten en het totaal van de geraamde lasten van de werkzaamheden waarvoor de rechten worden geheven. Het gaat derhalve om de kostendekking van alle in de verordening opgenomen diensten. 2.9 Op grond van vaste jurisprudentie(onder andere HR 18 september 1991, LJN: ZC4704 en Hof Amsterdam 23 maart 2007, LJN: BB4229) behoeft er geen rechtstreeks verband te bestaan tussen de hoogte van de in rekening gebrachte leges en de omvang van de dienst, of de kosten die daarmee gemoeid zijn. Bij het vaststellen van de legestarieven voor de onderscheiden groepen van diensten is de gemeentelijke wetgever in beginsel vrij. De gemeentelijke wetgever mag ervoor kiezen meerdere soorten leges in één verordening onder te brengen. 2.10 De rechtbank is niet gebleken dat de gemeenteraad over onvoldoende gegevens zou hebben beschikt om de Verordening en de bijbehorende Tarieventabel vast te stellen. Zoals door verweerder ter zitting ook toegelicht, stelt de raad de Verordening vast op basis van de begroting van de geraamde kosten en baten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde overzichten van de opbrengsten en lasten van het jaar 2006 van hoofdstuk 5 van de Legesverordening 2006 met een nadere uitsplitsing van de begrote kostendekkendheid aannemelijk gemaakt dat de verordening als geheel niet meer dan kostendekkend is. Voor de stelling van eiseres dat mogelijk het tarief van de bouwleges, wegens onvoldoende inzicht in de kosten en toerekening van indirecte kosten aan de bouwleges, onjuist zou zijn vastgesteld, ziet de rechtbank geen grond. 2.11 De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar betoog dat gelet op de kruissubsidiëring sprake zou zijn van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Conform vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld Hof Amsterdam 23 maart 2007, LJN: BB4229) kunnen verschillen tussen de kostendekkingspercentages op zichzelf niet leiden tot onverbindendheid van de bij de Verordening behorende Tarieventabel. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat voor het belastingjaar 2006 op het onderdeel bouwgerelateerde vergunningen sprake is van een overdekking van 1,9%. In de door eiseres aangehaalde uitspraken was sprake van grote verschillen in kostendekkendheid en was het legesbedrag bijzonder hoog, hetgeen tot de conclusie moest leiden dat sprake was van willekeurige en onredelijke belastingheffing. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit zich in het onderhavige geval niet voor. 2.12 Eiseres wijst erop dat uit de hoogte van de egaliteitsreserve per 31 december 2006 af te leiden valt dat de ramingen van de gemeente voor de jaren 2005 en 2006 niet zorgvuldig zijn geweest. Gezien het doel van de reserve dient volgens eiseres een vrijval ten gunste van de aanvragers van een bouwvergunning te komen in de vorm van een tariefsverlaging. 2.13 De rechtbank neemt in aanmerking dat het de gemeentelijke wetgever vrij staat een egalisatiereserve te vormen om ongewenste schommelingen op te vangen (zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 30 januari 2001 LJN: AB0146). Gelet op verweerders toelichting ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onzorgvuldig of onverantwoord hoog vastgestelde tarieven. Door het bestaan van een egalisatiereserve volgen de inkomsten niet steeds hetzelfde patroon als de uitgaven. Bij het vaststellen van de jaarrekening wordt de egalisatiereserve vastgesteld. Zoals ter zitting is toegelicht, bleek het voor de gemeente onmogelijk om al bij het vaststellen van de tarieven voor 2006 rekening te houden met de hogere reserve per 31 december 2005, aangezien pas in de loop van 2006 de hoogte van de reserve kon worden vastgesteld. Door verschillende ter zitting toegelichte oorzaken is een hogere opbrengst gerealiseerd, waardoor de realisatie achteraf afweek van de eerdere raming. Het is aannemelijk te achten dat, gezien het tijdstip van de vaststelling van de hoogte van de reserve, het niet meer mogelijk was om daarmee bij de tarieven voor 2006 rekening te houden. Niet gesproken kan dan ook worden van structureel onverantwoorde ramingen. 2.14 Uit al hetgeen door eiseres naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat in dit geval een algemeen rechtsbeginsel geschonden is of dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de onverbindendheid van de verordening of verlaging van de legesaanslag tot gevolg zou moeten hebben. Er worden geen kosten verhaald die geen of te weinig verband zouden hebben met de dienstverlening en de tarieven leiden voor vergelijkbare gevallen niet tot onredelijke resultaten. Het beroep tegen het besluit van 1 februari 2008 met procedurenummer SBR 08/460 dient dan ook ongegrond te worden verklaard. 2.15 Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld onder 2.6 ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen tegen de twee besluiten van 1 februari 2007 met procedurenummers SBR 08/458 en SBR 08/462 redelijkerwijs heeft moeten maken, zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,- als kosten van rechtsbijstand (in beide procedures 1 punt voor het indienen van de gronden en voorts 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,-). 2.16 Eiseres heeft in haar bezwaarschriften verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar. Nu de aanslagen van 20 en 31 maart 2006 worden vernietigd, dient verweerder ook de proceskosten in bezwaar te vergoeden. Aangezien verweerder reeds de proceskosten in bezwaar tegen de legesnota van 20 maart 2006 heeft vergoed, bestaat geen aanleiding meer verweerder te veroordelen in vergoeding van die kosten. De proceskosten in bezwaar tegen de legesnota van 31 maart 2006 worden met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en onderdeel B2 onder 1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 161,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift). Beslissing De rechtbank Utrecht, 3.1 verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 1 februari 2008 in de procedures SBR 08/458 en SBR 08/462 gegrond; 3.2 vernietigt die twee uitspraken op bezwaar van 1 februari 2008; 3.3 vernietigt de aan eiseres opgelegde legesnota’s van 20 en 31 maart 2006; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar en in beroep van eiseres ten bedrage van € 1.127,-, te betalen door de gemeente Utrecht; 3.5 bepaalt dat de gemeente Utrecht de door eiseres betaalde griffierechten ad € 576,- aan haar vergoedt; 3.6 verklaart het beroep in de procedure SBR 08/460 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk als voorzitter en mrs. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en G.J. van Binsbergen als leden en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2009. De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer: mr. M.S.D. de Weerd mr. D.A.J. Overdijk Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.