
Jurisprudentie
BH9156
Datum uitspraak2009-07-10
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/11073
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/11073
Statusgepubliceerd
Indicatie
Procesrecht. Cassatieberoep tegen kantonrechtersvonnis; motiveringsplicht als bedoeld in art. 230 lid 1, aanhef en onder e, Rv.; gemengde klacht, beoordeling in cassatie op voet van art. 80 RO, beperkte taak van cassatierechter.
Conclusie anoniem
07/11073
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 27 maart 2009
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
Aegon Woningen B.V.
1. Procesverloop
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 27 november 2006 heeft verweerster in cassatie (hierna: Aegon) eiseres in cassatie (hierna: [eiseres]) gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, en - op grond van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst - betaling gevorderd van stook- en servicekosten over de periode 1 juli 2001 tot 1 juli 2004, te vermeerderen met vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten.(1)
1.2 [Eiseres] heeft (in persoon) verweer gevoerd.
1.3 De kantonrechter te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 5 april 2007 [eiseres] veroordeeld aan Aegon te betalen een bedrag van € 1.472,29, te vermeerderen met de contractueel bedongen rente te rekenen over de hoofdsom van € 1.173,87 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
1.4 [Eiseres] heeft tegen dit vonnis tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. Aegon heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Bij de bespreking van het cassatieberoep - dat uit drie middelen bestaat - dient het volgende te worden vooropgesteld.(3) Ingevolge art. 332 Rv. stond tegen het vonnis van de kantonrechter geen hoger beroep open, omdat de vordering waarover de kantonrechter had te beslissen niet meer beliep dan € 1.750. Derhalve staat op de voet van art. 398 aanhef en onder 1° Rv. tegen het vonnis beroep in cassatie open. Op grond van art. 80 lid 1 RO zijn de toetsingsmogelijkheden in cassatie echter beperkt. Genoemd artikel bepaalt onder meer dat tegen een vonnis van de kantonrechter in een burgerlijke zaak waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, een partij slechts beroep in cassatie kan instellen wegens: a) het niet inhouden van de gronden waarop het vonnis berust, b) het niet in het openbaar gedaan zijn van het vonnis, c) onbevoegdheid of d) overschrijding van rechtsmacht. Voor de praktijk is slechts de onder a) genoemde grond van belang, waaronder niet slechts het ontbreken van iedere motivering maar ook motiveringsgebreken dienen te worden verstaan.(4) Cassatie wegens schending van het recht is dus uitgesloten. Wel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 80 lid 1 RO ruimte biedt voor klachten over schending van fundamentele rechtsbeginselen.(5)
2.2 De Hoge Raad stelt aan kantongerechtsuitspraken dezelfde motiveringseisen als aan andere rechterlijke uitspraken. Zo heeft de Hoge Raad vonnissen van kantonrechters vernietigd wegens innerlijke tegenstrijdigheid of onbegrijpelijkheid van de motivering.(6) Indien eisers onder de vlag van een motiveringsklacht klachten over rechtsschending aanvoeren, volgt niet-ontvankelijkverklaring.(7) Ook heeft de Hoge Raad meermalen het cassatieberoep tegen een kantonrechtersvonnis verworpen omdat het middel motiveringsklachten bevatte op punten die niet te beoordelen waren zonder tevens de juistheid van de rechtsopvattingen, waarvan de kantonrechter was uitgegaan, in de beoordeling te betrekken.(8)
2.3 Middel 1 klaagt dat uit het bestreden vonnis onvoldoende blijkt van welke feiten de kantonrechter is uitgegaan. Daarmee is volgens het middel niet voldaan aan een van de twee eisen waaraan de motivering van een uitspraak dient te voldoen, te weten dat de rechter in zijn uitspraak met voldoende bepaaldheid moet aangeven op welke feiten hij zijn uitspraak baseert, zodat de Hoge Raad in cassatie kan beoordelen of de rechter het recht op juiste wijze op de feiten heeft toegepast.
2.4 Voor zover het middel moet worden opgevat als een rechtsklacht over schending van art. 230 lid 1 aanhef en onder e Rv.(9) geldt dat het middel afstuit op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO. Voor zover het middel moet worden opgevat als een motiveringsklacht faalt het omdat het niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen. Immers, niet wordt gesteld welke feiten de kantonrechter (nog meer) had moeten vaststellen en aan zijn oordeel ten grondslag had moeten leggen en waarom dat oordeel - doordat de kantonrechter zulks heeft nagelaten - onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.5 De middelen 2 en 3 zijn gericht tegen rechtoverweging 3, waarin de kantonrechter het volgende heeft overwogen:
"De door gedaagde geuite klachten over het verleden ontheffen gedaagde niet van haar betalingsverplichting. Van verjaring is in dit geval evenmin sprake. Hoogte en samenstelling van het gevorderde bleven overigens onbetwist. Door gedaagde is overgelegd een mededeling van de huurdersvereniging aan haar d.d. 19 augustus 2005, waarin gedaagde erop werd gewezen dat zij de afrekeningen kon doen toetsen bij de Huurcommissie, waartoe zij individueel actie moest ondernemen. Dat is door gedaagde niet gedaan. Intussen werd gedaagde meermalen aangemaand tot betaling. Onder deze omstandigheden kan het verweer niet slagen, zodat toewijzing moet volgen, waarbij gedaagde als in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moet dragen."
2.6 Middel 2 klaagt dat de kantonrechter heeft verzuimd een essentiële stelling van [eiseres] te behandelen. Het betreft de volgende stelling:(10)
"Dus ik kan me niet voorstellen dat ik zó veel extra kosten moet betalen. Na al die jaren nog met zo'n rekening komen, wie controleert dat, wie kán dat nog controleren."
Betoogd wordt dat deze stelling inhoudt dat de hoogte en samenstelling van de vordering van Aegon niet correct voorkomt en niet te controleren valt; het gaat hier derhalve om een betwisting van de hoogte en samenstelling van die vordering. Geklaagd wordt dat de kantonrechter ten onrechte aan deze betwisting is voorbijgegaan en - zo begrijp ik - dat het oordeel dat "hoogte en samenstelling van het gevorderde (...) overigens onbetwist [bleven]" onbegrijpelijk is in het licht van genoemde essentiële stelling.
2.7 Ik acht deze klacht gegrond. In het licht van bedoelde stelling van [eiseres] is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de kantonrechter heeft overwogen dat [eiseres] de hoogte en samenstelling van de vordering van Aegon niet heeft betwist.
2.8 Middel 3 betoogt dat in het verweer van [eiseres] dat zij veel later dan gebruikelijk met de nu gefactureerde afrekeningen is geconfronteerd(11), een beroep besloten ligt op overschrijding van de in art. 7:259 lid 2 BW gestelde termijn voor het indienen van een overzicht van de in een bepaald kalenderjaar in rekening gebrachte servicekosten.(12) Door geen aandacht te schenken aan dit verweer en aan art. 7:259 lid 2 BW in verbinding met art. 7:260 lid 2 BW en art. 51 UHW (Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte) is het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat de omstandigheid dat [eiseres] niet naar de Huurcommissie is gegaan reeds een bepaalde slotsom, te weten dat de vordering aan Aegon dient te worden toegewezen, rechtvaardigt. Het is onbegrijpelijk dat de kantonrechter deze conclusie heeft getrokken in plaats van de conclusie dat ook de verhuurder geen mogelijkheid (meer) had om de nabetaling in rechte te vorderen.
2.9 Het middel faalt, omdat het motiveringsklachten bevat op punten die niet te beoordelen zijn zonder tevens de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan de kantonrechter is uitgegaan, in de beoordeling te betrekken (zie hierboven onder 2.2) althans rechtsklachten bevat over schending van de artikelen 7:259 BW, 7:260 BW en 51 UHW.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In de inleidende dagvaarding worden deze posten twee keer, verschillend, gespecificeerd. In de derde en vierde alinea van de dagvaarding worden de volgende bedragen genoemd: stook- en servicekosten € 1.173,87; vertragingsrente € 122,27 en buitengerechtelijke incassokosten € 176,15. Tezamen dus een bedrag van: € 1.472,29. In het daaropvolgende overzicht en in het petitum wordt uitgegaan van de volgende bedragen: stook- en servicekosten € 1.173,87; vertragingsrente € 133,23 + p.m. en buitengerechtelijke incassokosten € 300. Tezamen dus een bedrag van € 1.607,10. Dit is dus onduidelijk te noemen. Deze onduidelijkheid wordt nog versterkt omdat de producties 1 en 2, waarnaar in de inleidende dagvaarding ter ondersteuning wordt verwezen, in het dossier ontbreken (zowel in het A- als in het B-dossier).
2 De cassatiedagvaarding is op 2 juli 2007 uitgebracht. Op 22 oktober 2007 is een herstelexploot uitgebracht.
3 Zie ook Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 130 en 131; Burgerlijke Rechtsvordering, E. Korthals Altes, art. 80 RO, aant. 1.
4 HR 17 december 1976, NJ 1977, 465.
5 HR 16 maart 2007, NJ 2007, 637 m.nt. HJS (rov. 3.7.1 e.v.).
6 Bijv. HR 10 januari 1997, NJ 1997, 315 en HR 21 januari 2000, NJ 2000, 255.
7 Bijv. HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 680.
8 Bijv. HR 25 januari 1985, NJ 1985, 424 en HR 11 december 1987, NJ 1988, 338 m.nt. WLH.
9 Zie in dit verband ook p. 2 van de cassatiedagvaarding (halverwege), waar wordt geklaagd over "het schenden van een vormvoorschrift als bedoeld in (...) art. 230 Rv. (...)."
10 Zie het door [eiseres] opgestelde (handgeschreven) verweer van december 2006 (p. 2).
11 Vgl. rov. 2 van het bestreden vonnis.
12 In de s.t. van [eiseres] wordt in dit verband vervolgens nog "ten overvloede en terzijde, gezien de beperkingen die gelden conform art. 80 RO" opgemerkt dat de kantonrechter de artt. 24 en 25 Rv. heeft miskend. Nog daargelaten dat klachten niet voor het eerst in de s.t. naar voren kunnen worden gebracht, stuit deze klacht (inderdaad) af op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO.
Uitspraak
10 juli 2009
Eerste Kamer
07/11073
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
t e g e n
AEGON WONINGEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Aegon.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aegon heeft bij exploot van 27 november 2006 [eiseres] gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, op grond van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst [eiseres] te veroordelen om aan Aegon te betalen stook- en servicekosten over de periode 1 juli 2001 tot 1 juli 2004, te vermeerderen met de vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 april 2007 [eiseres] veroordeeld om aan Aegon te betalen een bedrag van € 1.472,29, te vermeerderen met de contractueel bedongen rente.
Het vonnis van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Aegon heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Aegon mede door mr. R.L. Bakels, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak vordert Aegon van [eiseres] op grond van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst, krachtens welke [eiseres] de door haar bewoonde woning van Aegon huurt, betaling van stook- en servicekosten over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2004.
3.2 Middel 1 klaagt kennelijk over schending door de kantonrechter van zijn in art. 230 lid 1, aanhef en onder e, Rv. neergelegde verplichting om in zijn vonnis de feitelijke gronden van zijn beslissing te vermelden. Een dergelijke klacht valt onder art. 80 lid 1, aanhef en onder a, RO (vgl. HR 9 juni 2006, nr. C05/082, NJ 2006, 327). Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Voorzover het klaagt dat de kantonrechter "onvoldoende heeft aangegeven" van welke feiten hij is uitgegaan en zijn vonnis daarom niet de feitelijke gronden inhoudt waarop het berust, mist het feitelijke grondslag, aangezien het vonnis die gronden wel degelijk bevat. Voor het overige voldoet het middel niet aan de daaraan te stellen eisen, nu het nalaat duidelijk te maken welke feiten de kantonrechter, met het oog op de aan de motivering van zijn beslissing te stellen eisen, ten onrechte onvermeld heeft gelaten.
3.3 Middel 2 faalt. De in het middel onder 5 geciteerde passage in de conclusie van antwoord in eerste aanleg, luidende: "Dus ik kan met niet voorstellen dat ik zóveel extra kosten moet betalen. Na al die jaren nog met zo'n rekening komen, wie controleert dat, wie kàn dat nog controleren", heeft de kantonrechter kennelijk niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van de hoogte en samenstelling van het gevorderde geoordeeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.4.1 Middel 3 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van de kantonrechter in rov. 3 dat in dit geval van verjaring geen sprake is, onbegrijpelijk is in het licht van het in rov. 2 weergegeven verweer van [eiseres] dat zij veel later dan gebruikelijk met de nu gefactureerde afrekeningen is geconfronteerd. In dat verweer ligt volgens het middel besloten een beroep op het bepaalde in art. 7:259 lid 2 met betrekking tot de termijn waarbinnen de verhuurder de huurder de servicekosten in rekening had dienen te brengen. Door op dit laatste niet in te gaan heeft de kantonrechter zijn vonnis onvoldoende gemotiveerd.
3.4.2 Kennelijk heeft de kantonrechter het verweer van [eiseres] niet aldus opgevat dat zij (mede) een beroep deed op art. 7:259 lid 2. Onbegrijpelijk is dat niet. De klacht faalt dan ook.
3.4.3 Voorts is volgens het middel in het licht van art. 7:260 lid 2 onbegrijpelijk dat de kantonrechter in rov. 3 mede op grond van de omstandigheid dat [eiseres] het advies van de huurdersvereniging om zich de huurcommissie te wenden niet heeft opgevolgd, heeft geoordeeld dat het verweer van [eiseres] niet kan slagen en toewijzing van de vordering van Aegon moet volgen. Dit laatste is tevens volgens het middel onbegrijpelijk in het licht van art. 51 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
3.4.4 Deze klachten kunnen niet worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de rechtsopvattingen van de kantonrechter ter zake van die wetsbepalingen te betrekken, hetgeen valt buiten de door art. 80 lid 1 RO getrokken grenzen van de taak van de cassatierechter in deze zaken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aegon begroot op € 322,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.