Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH9213

Datum uitspraak2009-04-01
Datum gepubliceerd2009-04-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805590/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 mei 2008, nummer 1357541, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oss (hierna: de raad) bij besluit van 15 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Binnenterrein Habsburgstraat".


Uitspraak

200805590/1/R2. Datum uitspraak: 1 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de erven [appellant A], [appellante B] en [appellante C], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 mei 2008, nummer 1357541, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oss (hierna: de raad) bij besluit van 15 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Binnenterrein Habsburgstraat". Tegen dit besluit hebben de erven [appellant A], [appellante B] en [appellante C] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2008, beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2009, waar [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. E. Steemers, ambtenaar in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. [appellant] betoogt dat aan het plan geen normale inspraakprocedure vooraf is gegaan, waardoor het plan in strijd met de Inspraakverordening 2007 van de gemeente Oss is vastgesteld. 2.2.1. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO, zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. De mogelijkheden van inspraak over onder meer het voorontwerp van het bestemmingsplan, voortvloeiend uit een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, maken geen onderdeel uit van de in de WRO geregelde procedure. Eventuele tekortkomingen in het kader van die inspraakmogelijkheden kunnen dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Het betoog faalt derhalve. 2.3. Ter zitting heeft [appellant] voorts betoogd dat het plan onzorgvuldig is voorbereid omdat onvoldoende onderzoek is verricht en dat in het plan ten onrechte geen waterparagraaf is opgenomen. 2.3.1. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het plan niet voorziet in een andere bestemming dan het vorige plan en dat het plan ook geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid met de raad op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een noodzaak tot het verrichten van nader onderzoek ten behoeve van het plan en het beschrijven van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de plantoelichting. Het betoog faalt. 2.4. Het plan voorziet voor het binnenterrein aan de Habsburgstraat in een herziening van het geldende bestemmingsplan om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. Tevens zijn de voorschriften geactualiseerd, zodat er een actuele beheersregeling voor het gebied is. 2.5. [appellant] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op het perceel [locatie] een tankstation op te richten. Hiertoe voert hij aan dat geen rekening is gehouden met het feitelijk gebruik op het perceel, de onlosmakelijke samenhang met het garagebedrijf en de bestaande rechten op basis van de vigerende milieuvergunning. Voorts brengt hij naar voren dat het gewenste tankstation een categorie 2-bedrijf is en dat het bedrijf daarmee binnen het plangebied zou zijn toegestaan. [appellant] betoogt verder dat de raad op het perceel geen nieuwe bestemming wenst te realiseren op grond waarvan het niet als zodanig bestemmen van het tankstation kan worden gerechtvaardigd. Tevens is niet voorzien in overgangsrecht ten behoeve van het gebruik van het perceel voor een tankstation. Daarnaast mocht [appellant] erop vertrouwen dat hij een tankstation mocht oprichten omdat de melding op grond van het Besluit tankstations milieubeheer door het college van burgemeester en wethouders is geaccepteerd. De raad maakt misbruik van zijn bevoegdheid omdat dit plan alleen dient om de realisatie van het tankstation tegen te houden, aldus [appellant]. 2.6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de toelichting van het plan blijkt dat het de wens van de raad is om het plangebied in de toekomst te bestemmen voor woningbouw. Omdat dit financieel nog niet haalbaar bleek is een conserverend plan vastgesteld dat tevens voorziet in een actuele beheersregeling. Het tankstation is volgens het college reeds geruime tijd niet meer feitelijk aanwezig. In het plan is dan ook een regeling opgenomen overeenkomstig de feitelijke situatie. De melding op grond van het Besluit tankstations Milieubeheer kent een afzonderlijke procedure met een eigen afwegingskader. Dit neemt niet weg dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook milieuaspecten moeten worden afgewogen bij het toekennen van bestemmingen, aldus het college. 2.7. De raad heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting naar voren gebracht dat het garagebedrijf op deze locatie meer dan twaalf jaar zonder het tankstation heeft gefunctioneerd. Er is dus geen sprake van een onlosmakelijk geheel noch van feitelijk gebruik dat onder het overgangsrecht moet worden gebracht. Ook betreft het geen bestaande rechten, aldus de raad. 2.8. [appellant] is eigenaar van respectievelijk exploiteert een garagebedrijf op het perceel [locatie]. Het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie] heeft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". 2.8.1. Op 7 oktober 2005 is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer ontvangen voor het oprichten en inwerking hebben van een tankstation op het perceel [locatie]. Het betrof een melding op grond van het Besluit tankstations milieubeheer. Bij verklaring van 13 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders de melding geaccepteerd. In deze verklaring is vermeld dat het feit dat het Besluit tankstations milieubeheer op de inrichting van toepassing is niet inhoudt dat met de melding is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen, enzovoorts (zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Bouwverordening en het bestemmingsplan) zijn gesteld dan wel worden voorgeschreven. 2.8.2. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Bedrijfsdoeleinden (B)" aangewezen gronden bestemd voor beperkte handels- en bedrijfsdoeleinden in de categorieën 1 en 2 van de milieuzoneringslijst. Ingevolge artikel 3.3.1, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en de bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de aan deze gronden gegeven bestemming. Ingevolge artikel 3.3.2, aanhef en sub g, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan verkoop van motorbrandstoffen. 2.8.3. Op pagina 13 van de plantoelichting is vermeld dat het voorheen op het binnenterrein aanwezige benzineverkooppunt in de jaren negentig is gesaneerd. De nieuwvestiging van een benzineverkooppunt is ongewenst in verband met de ligging van de locatie in een woonwijk. Het perceel ligt ingeklemd tussen woonbebouwing op redelijk korte afstand van deze woningen. De ontsluitingsweg tot het perceel wordt aangemerkt als openbare weg, maar is feitelijk niet meer dan een vrij smalle toegangsweg die vlak langs de gevels van de woningen aan de Habsburgstraat loopt. De aan- en afvoerbewegingen van klanten van en naar het verkooppunt zou tot grote overlast voor de omwonenden kunnen leiden. De bereikbaarheid van het perceel voor klanten van het motorbrandstoffenpunt is slecht. 2.9. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet in geschil is dat op het perceel [locatie] feitelijk geen tankstation aanwezig is. Het betoog van [appellant] dat het tankstation onlosmakelijk is verbonden met het garagebedrijf dat gedurende de afgelopen twintig jaar op het perceel is geëxploiteerd, kan niet slagen nu is gebleken dat op het perceel sinds 1993 al geen tankstation meer aanwezig is. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bestaand gebruik en dat hierdoor ook geen sprake kan zijn van bestaand gebruik dat onder het overgangsrecht is of moet worden gebracht. Over het betoog van [appellant] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in de mogelijkheid een tankstation op te richten. Het feit dat de melding op grond van het Besluit tankstations milieubeheer door het college van burgemeester en wethouders is geaccepteerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Bij de toetsing van deze aanmelding is een andere procedure met een eigen afwegingskader aan de orde dan het kader van een goede ruimtelijke ordening dat in de onderhavige procedure aan de orde is. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. Hierbij is in aanmerking genomen dat door de toepasselijkheid van het Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen reeds vanaf 1994 de vergunningplicht en daarmee ook de vergunning uit 1985 zijn vervallen. Voor het oordeel dat de raad bij de belangenafweging alleen op het oog heeft gehad om [appellant] tegen te werken en zich niet heeft laten leiden door het belang van een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling geen aanleiding. Hoewel binnen het plangebied andere bedrijven in categorie 2 van de milieuzoneringslijst wel zijn toegestaan, is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de ligging van het perceel [locatie] midden tussen bestaande woningen en de beperkte bereikbaarheid, het college zich in redelijkheid met de raad op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oprichting van een tankstation op het perceel een in het kader van een goede ruimtelijke ordening ongewenste ontwikkeling is. 2.9.1. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Troost lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009 234-545.