Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH9853

Datum uitspraak2009-04-03
Datum gepubliceerd2009-04-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers636049-09
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rookverbod Tabakswet: het rookverbod voor horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, vindt een wettelijke grondslag in artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet en, met de verwijzing in die bepaling naar artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, in artikel 10, tweede lid, dat op het eerste lid voortbouwt. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel concludeert de rechtbank dat horeca-inrichtingen met en zonder personeel niet op gelijke wijze worden behandeld ter zake van het te volgen rookbeleid in hun inrichting. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Dit brengt mee dat de rechtbank artikel 3 Besluit Uitvoering, voor zover daarin een rookverbod is vervat, buiten toepassing zal laten. Dit betekent dat verdachte niet verplicht was in zijn café een rookverbod in te stellen en te handhaven, onder meer door rokende personen aan te spreken. Volgt vrijspraak.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector strafrecht parketnummer: 636049-09 vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 3 april 2009 in de strafzaak tegen [naam verdachte] raadslieden mrs. Bloch en Tempelman, advocaten te Amsterdam 1 Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 maart 2009, waarbij de officier van justitie, mr. Bijvoet, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. 2 De tenlastelegging De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte en zijn mededader in Café Biljart Victoria geen rookverbod hebben ingesteld en gehandhaafd. 3 De voorvragen De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging. 4 De beoordeling van het bewijs 4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het instellen van een rookverbod en de aanwezige rokende personen niet heeft aangesproken op hun rookgedrag en baseert zich daarbij op de bevindingen van de verbalisanten van de Voedsel en Waren Autoriteit en de verklaring van de verdachte ter zitting. 4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een veroordeling kan komen. Verzocht is verdachte vrij te spreken, dan wel hem te ontslaan van alle rechtsvervolging. Hiervoor is het volgende aangevoerd. In de eerste plaats is naar de mening van de verdediging sprake van strijd met de wet en het legaliteitsbeginsel. In dit kader is allereerst gesteld dat in artikel 3 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten (hierna: het Besluit Uitvoering) geen aanwijzing plaatsvindt op de voet van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet. Verder is in artikel 3 van het Besluit Uitvoering geen verwijzing opgenomen naar artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet. Een verwijzing naar dat artikel blijkt ook niet uit de Nota van Toelichting behorend bij het Besluit Uitvoering. In plaats van een verwijzing naar de op grond van artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet te treffen maatregelen, formuleert artikel 3 van het Besluit Uitvoering een geheel nieuwe verplichting voor horecaondernemers zonder personeel, namelijk een verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Deze verplichting is naar de mening van de verdediging niet terug te vinden in artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet en ook niet in artikel 10, eerste lid, van die wet. De Minister creëert in zijn algemene maatregel van bestuur een nieuwe norm waaraan horecaondernemers zonder personeel moeten voldoen. Deze bevoegdheid is hem niet gegeven. Geconcludeerd wordt dat artikel 3 van het Besluit Uitvoering onverbindend is. Anders dan de rechtbank Groningen in haar vonnis van 20 februari 2009 (LJN: BH3578) heeft geoordeeld, is de verdediging verder van mening dat, uitgaande van onverbindendheid van de regelgeving op dit punt, de aanwijzing van gebouwen in artikel 3 van het Besluit Uitvoering evenmin in stand kan blijven. Ook het oordeel van de rechtbank Groningen dat het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksartikelen van toepassing is op horecaondernemers zonder personeel vindt naar de mening van de verdediging geen steun in de wet, temeer nu de Minister ook zelf heeft aangegeven dat horecaondernemers zonder personeel niet onder de werkingssfeer van dat besluit gebracht kunnen worden. In dit kader is door de verdediging aangevoerd dat verder nergens uit de wet of de parlementaire geschiedenis blijkt dat de verplichting tot het treffen van maatregelen ter voorkoming van hinder of overlast door roken moet worden vereenzelvigd met een verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. De verdediging voelt zich hierin gesteund door een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 december 2008 (LJN: BG8912). Als de verplichting voor horecaondernemers met personeel uit artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat een rookverbod wordt ingesteld, aangeduid en gehandhaafd, dan is niet in te zien waarom de verplichting voor horecaondernemers zonder personeel daartoe wel zou verplichten. In de tweede plaats is aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en de daaraan ten grondslag liggende discriminatieverboden, neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft de verdediging aangevoerd dat horecaondernemers zonder personeel op basis van de huidige regelgeving zwaardere verplichtingen krijgen opgelegd dan horecaondernemers met personeel. Immers geldt voor eerstgenoemden op grond van artikel 3, eerste lid, Besluit Uitvoering een verplichting om een rookverbod jegens een ieder die het café betreedt in te stellen, aan te duiden en te handhaven, terwijl laatstgenoemden op grond van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet alleen hun werknemers behoeven te beschermen tegen hinder of overlast door roken. De verdediging heeft verder aangevoerd dat het juist in kleine cafés als die van verdachte vaak onmogelijk is om een aparte rokersruimte te creëren, waardoor zij ten opzichte van grotere cafés een extra nadeel lijden. In dit verband heeft zij gewezen op de eisen die de Drank- en Horecawet en toepasselijke bouwregelgeving stellen aan bijvoorbeeld de minimale omvang van een horecalokaliteit en het beschikbaar hebben en vrijhouden van nooduitgangen. Verder wijst zij erop dat kleine horecaondernemers in verband met het rookverbod en de onmogelijkheid een aparte rokersruimte te creëren, omzetverlies lijden. Zij heeft een rapportage overgelegd van 20 oktober 2008 van Synovate Ltd., waaruit blijkt dat 70% van de kleine horecaondernemers door het rookverbod een omzetverlies lijdt van circa 25%. In de derde plaats is aangevoerd dat sprake is van een disproportionele inbreuk op het vrije verkeer van goederen, zoals gewaarborgd in artikel 28 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag). Gesteld is dat het rookverbod belemmerend werkt voor het intracommunautaire handelsverkeer. De verdediging is van mening dat het rookverbod niet voldoet aan de uitzonderingen als bedoeld in artikel 30 van het EG-verdrag. Niet gesteld kan worden dat het rookverbod een noodzakelijke maatregel is ter waarborging van de volksgezondheid. Ten slotte is aangevoerd dat op onaanvaardbare wijze inbreuk is gemaakt op het recht van verdachte op bescherming van zijn eigendom, zoals gewaarborgd in het EVRM. Naar de mening van de verdediging wordt door het rookverbod ingegrepen in het recht van kleine horecaondernemers op het ongestoorde genot van de eigendom van hun horeca-inrichtingen. Zij worden beknot in de vrijheid om zelf te roken in hun horeca-inrichtingen en om het roken in hun horecagelegenheden door anderen toe te staan en daarmee ook in de mate waarin zij hun horecagelegenheden vrijelijk kunnen exploiteren. De staat kan alleen ingrijpen in het algemeen belang, zoals het belang van de bescherming van de gezondheid van werknemers van een horecagelegenheid. De huidige inmenging van de staat, het instellen van een rookverbod, acht de verdediging niet gerechtvaardigd en in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. 4.3 Het oordeel van de rechtbank Op 27 november 2008 heeft voor de derde keer een controle plaatsgevonden in Café Biljart Victoria in Breda. Door verbalisanten werd geconstateerd dat in het café van verdachte geen rookverbod was ingesteld en dat door aanwezige klanten werd gerookt. Verdachte, die achter de bar stond, is daar niet tegen opgetreden. Ter zitting heeft verdachte erkend dat door hem en zijn mede-exploitant [naam medeverdachte] bewust geen rookverbod is ingesteld en dat er inderdaad op 27 november 2008 in het café werd gerookt en dat daar niet tegen opgetreden is. De rechtbank stelt vast dat in Café Biljart Victoria geen rookverbod is ingesteld en gehandhaafd en dat aanwezige rokende klanten niet zijn aangesproken op hun rookgedrag. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit Uitvoering, is degene die het beheer heeft over horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel verplicht in de voor het publiek toegankelijke delen daarvan een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Op zichzelf is deze bepaling helder geformuleerd en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte] in strijd met deze bepaling hebben gehandeld. Legaliteitsbeginsel De vraag die thans moet worden beantwoord is of artikel 3 Besluit Uitvoering berust op een wet in formele zin zoals het legaliteitsbeginsel, vastgelegd in artikel 1 Wetboek van Strafrecht, eist. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Eind jaren negentig is in Nederland een begin gemaakt met verdergaande anti-rookwetgeving. Uit de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Tabakswet (kamerstuk 1998-1999, 26472, nr 3, Tweede Kamer) blijkt dat de centrale doelstelling van het tabaksontmoedigingsbeleid is het terugdringen van het aantal rokers. Na jaren van discussie over de wijze waarop deze doelstelling kon worden bereikt, is op 1 januari 2004 de wet gewijzigd. Voor werkgevers werd de verplichting van kracht om zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat werden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder dat daarbij hinder of overlast van roken door anderen werd ondervonden. Werkgevers in de horecabranche werden hiervan uitgezonderd. Deze uitzondering werd vastgelegd in het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat hierbij besloten werd dat de horeca, ofschoon uitgesloten van de wettelijke werkgeversverplichting, zelf maatregelen zou treffen om hinder of overlast ten gevolge van roken voor zowel werknemers als bezoekers te beperken. Deze zelfregulering kreeg vorm in een zogenaamd stappenplan, opgesteld door Koninklijk Horeca Nederland. Van begin af aan is het duidelijk geweest dat de zelfregulering met betrekking tot het (niet) roken in de horeca moest worden gezien als een overgangsfase naar en voorbereiding op een wettelijk rookvrije horeca. Voor het geval zelfregulering niet zou leiden tot het beoogde doel, is op voorhand met artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet voorzien in een wettelijke grondslag voor een algemene maatregel van bestuur (Kamerstuk 1998-1999, 26472, nr. 3, pagina 10). In 2007 is het evaluatieonderzoek naar de resultaten van de zelfregulering afgerond waarbij is gebleken dat de doelstellingen niet zijn gerealiseerd. Teneinde toch een rookvrije horeca te bereiken, waarbij de wetgever de volksgezondheid voorop heeft gesteld, is de regelgeving op het gebied van de tabakswetgeving per 1 juli 2008 gewijzigd. Het rookvrij maken van de horeca kreeg in belangrijke mate zijn beslag via het beëindigen van de uitzondering voor werkgevers in de horecabranche om hun werknemers een rookvrije werkplek te garanderen. Daartoe is het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek ingetrokken. Artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet bepaalt dat diegenen die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 - het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, voor zover die gebouwen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, verplicht zijn tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet. De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten. Uit de considerans van deze algemene maatregel van bestuur blijkt dat deze is gebaseerd op artikel 11a, vierde en vijfde lid, van de Tabakswet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van dit Besluit Uitvoering, is degene die het beheer heeft over een van de volgende gebouwen verplicht in de voor het publiek toegankelijke delen daarvan een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven: a. horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel; b. (….) In de tekst van artikel 3 van het Besluit Uitvoering is niet letterlijk vermeld dat daarin categorieën van gebouwen worden aangewezen als bedoeld in artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet. Maar gelet op de hiervoor weergegeven totstandkoming en de vermelding van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet in de considerans van dit Besluit Uitvoering is het, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever geweest om in artikel 3 die categorieën van gebouwen aan te wijzen. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat horecaondernemers zonder personeel verplicht zijn tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet. De volgende vraag is of tot die maatregelen ook het instellen van een rookverbod behoort. Door de verdediging is betoogd dat voor die verplichting, zoals die is neergelegd in artikel 3 van het Besluit Uitvoering, geen wettelijke grondslag bestaat. Artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, waarnaar in artikel 11a, vierde lid, is verwezen, bepaalt: “Voor de instellingen, diensten en bedrijven die door de Staat en de openbare lichamen worden beheerd, worden door het bevoegde orgaan zodanige maatregelen getroffen, dat van de daarvoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden”. De invulling van de te nemen maatregelen is nader uitgewerkt in het tweede lid van artikel 10 van de Tabakswet, inhoudende: “Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort in ieder geval het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in ruimten, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur, aangewezen categorieën. Op het verbod kunnen, overeenkomstig bij de algemene maatregel van bestuur gestelde regelen, beperkingen worden aangebracht”. Het tweede lid van artikel 10 van de Tabakswet biedt dus een wettelijke grondslag voor het instellen van een rookverbod in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ruimten. Weliswaar is artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet niet vermeld in de considerans van het Besluit Uitvoering, maar de rechtbank acht dit niet van doorslaggevende betekenis. Immers, de bedoeling van de wetgever is duidelijk: het instellen van een rookverbod in de voor het publiek toegankelijke delen van horeca-inrichtingen. Die ruimten zijn ook aangewezen in het eerste lid van artikel 3 van het Besluit Uitvoering. De rechtbank concludeert dat het rookverbod voor horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel zoals beschreven in artikel 3 van het Besluit Uitvoering, een wettelijke grondslag vindt in artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet en, met de verwijzing in die bepaling naar artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, in artikel 10, tweede lid, dat op het eerste lid voortbouwt. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met de wet of het legaliteitsbeginsel. Dit verweer wordt derhalve verworpen. Gelijkheidsbeginsel De rechtbank zal thans het beroep op strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel bespreken. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit Uitvoering strekt artikel 3 van het Besluit er toe horeca-inrichtingen waar geen personeel werkzaam is rookvrij te maken, waar een dergelijke verplichting op grond van artikel 11a, eerste lid van de Tabakswet reeds geldt voor horeca-inrichtingen waarin wel personeel werkzaam is. Op deze manier wordt een volledig rookvrije horeca nagestreefd, aldus de Nota. De Nota stelt dus horeca-inrichtingen met en zonder personeel aan elkaar gelijk voor zover dit het nagestreefde doel betreft. De rechtbank zal er daarom voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel van uitgaan dat horeca-inrichtingen met en zonder personeel gelijke gevallen betreffen. Artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet bepaalt dat werkgevers verplicht zijn om zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat gesteld worden om hun werkzaamheden te verrichten zonder dat zij daarbij hinder of overlast van roken door anderen ondervinden. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat deze resultaatsverplichting minder ver strekt dan de absolute verplichting voor horeca-inrichtingen zonder personeel op grond van artikel 3 Besluit Uitvoering om een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Ten eerste geldt de verplichting op grond van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet alleen jegens de werknemers, terwijl de verplichting uit artikel 3 Besluit Uitvoering een meer algemene strekking kent, aangezien deze ziet op de voor het publiek toegankelijke delen van een horeca-inrichting. Voorts volgt uit de wetsgeschiedenis dat onder hinder en overlast als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet moet worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten en irritaties die het gevolg zijn van het roken door anderen. Hieruit volgt dat de verplichting dergelijke hinder en overlast te voorkomen minder ver strekt dan het verplichte rookverbod. Zo is voorshands niet uit te sluiten dat in het kader van de verplichting van artikel 11a, eerste lid, van Tabakswet, volstaan kan worden met de inzet van een door de verdediging genoemd ventilatiesysteem. Dit leidt tot de conclusie dat horeca-inrichtingen met en zonder personeel niet op gelijke wijze worden behandeld ter zake van het te volgen rookbeleid in hun inrichting. Dit klemt te meer nu horeca-inrichtingen zonder personeel doorgaans kleine horeca-inrichtingen zullen betreffen die niet zelden wegens wettelijke of praktische beletselen niet in staat zullen zijn om aparte rookruimten in te richten voor rokende klanten waardoor zij eventuele financiële gevolgen van het rookverbod zouden kunnen opvangen. Aldus bestaat de reële mogelijkheid dat rokende klanten niet alleen wegblijven uit de kleine cafés of daarin minder lang zullen verblijven, maar juist als gevolg van het absolute rookverbod voor horeca-instellingen zonder personeel, cafés zullen bezoeken die vanwege hun omvang wel in staat zijn om een aparte rokersruimte te creëren. Een en ander kan leiden tot relatief forse omzetverliezen zoals genoemd in het rapport van Synovate Ltd. Dergelijke omzetverliezen vinden bevestiging in de onderzoeksgegevens die worden genoemd in de brief van 16 december 2008 van de Minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstuk 2008-2009, 22894, nr. 206), waaruit blijkt dat met name kleinere cafés sinds de instelling van het rookverbod een fors omzetverlies lijden. Ter motivering van het rookverbod voor horeca-inrichtingen zonder personeel in artikel 3 Besluit Uitvoering is in de meergenoemde Nota van Toelichting het volgende vermeld: “(…) Een belangrijk motief hiervoor is het vermijden van een tweedeling in de horeca: horecagelegenheden waar niet mag worden gerookt (om werknemers te beschermen tegen blootstelling aan tabaksrook) en horecagelegenheden waar dat wel zou mogen (omdat geen sprake is van werknemers). De grootste ondernemersorganisatie in de horecabranche, Koninklijke Horeca Nederland, acht een dergelijke tweedeling onwenselijk, omdat dit zou leiden toe een “ongelijk speelveld”. Wanneer eenmanszaken in de horeca niet wettelijk rookvrij zouden hoeven te zijn, zou dat mogelijk tot juridische constructies leiden, als gevolg waarvan het aantal eenmanszaken, althans op papier, sterk zou toenemen. Meer in het algemeen zou het niet van goed beleid getuigen wanneer niet alle horecagelegenheden tegelijk rookvrij worden. Dit zou onduidelijk zijn voor het publiek en leiden tot (een schijn van) concurrentievervalsing. (…)”. Hoewel het blijkens de Nota van Toelichting dus de bedoeling van de wetgever is geweest om ongelijkheid in de horeca te voorkomen, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet gelukt. Want door de wijze waarop een en ander in de regelgeving is neergelegd is, zoals hiervoor is overwogen, een andere ongelijkheid ontstaan, namelijk tussen horecaondernemers met en zonder personeel. Ter realisering van een volledig rookvrije horecasector had de Minister de in artikel 11a, eerste lid, van Tabakswet genoemde verplichting ook kunnen opleggen aan horeca-inrichtingen zonder personeel, dan wel het rookverbod kunnen opleggen aan zowel horeca-inrichtingen met als zonder personeel. Door de huidige regeling worden horeca-inrichtingen zonder personeel evenwel niet alleen ongelijk behandeld, maar worden zij tevens onevenredig hard getroffen in de uitwerking van die regeling in de praktijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de hiervoor genoemde ongelijkheid geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Dit brengt mee dat de rechtbank artikel 3 Besluit Uitvoering, voor zover daarin een rookverbod is vervat, buiten toepassing zal laten. Dit betekent dat verdachte niet verplicht was in zijn café een rookverbod in te stellen en te handhaven, onder meer door rokende personen aan te spreken. Gelet op de (tekst van de) tenlastelegging volgt hieruit dat niet bewezen verklaard kan worden dat verdachte niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, zodat verdachte zal worden vrijgesproken. Gelet op deze conclusie behoeven de overige verweren geen bespreking meer. 5 De beslissing De rechtbank: Vrijspraak spreekt verdachte vrij van het primair en subsidiair tenlastegelegde feit. Dit vonnis is gewezen door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Louwerse en mr. Breeman, rechters, in tegenwoordigheid van Van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 april 2009. BIJLAGE I: De tenlastelegging Hij op of omstreeks 27 november 2008 te Breda als degene die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet - het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten Café Biljart "Victoria", gelegen aan de Oranjeboomstraat perceel 117, welk gebouw behoort bij een bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten - aangewezen categorie, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, niet heeft voldaan aan zijn/haar verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Tabakswet, te weten zodanige maatregelen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en/of de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden, aangezien toen en aldaar in een café, plaatselijk genaamd Café Biljart Victoria" zijnde een horeca-inrichting, welke werd geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), door een of meerdere van de aanwezigen werd gerookt en/of hij, verdachte en/of zijn mededader(s) - geen rookverbod heeft/hebben ingesteld en/of gehandhaafd en/of - de aanwezige rokende perso(o)n(en) niet heeft/hebben aangesproken op hun rookgedrag; art 11a lid 4 Tabakswet SUBSIDIAIR, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: dat Café Victoria [naam verdachte] V.O.F. op of omstreeks 27 november 2008 te Breda als degene die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet - het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten Café Biljart "Victoria", gelegen aan de Oranjeboomstraat perceel 117, welk gebouw behoort bij een bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten - aangewezen categorie, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Tabakswet, te weten zodanige maatregelen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en/of de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden, aangezien toen en aldaar in een café, plaatselijk genaamd Café Biljart Victoria" zijnde een horeca-inrichting, welke werd geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten, Café Victoria [naam verdachte] V.O.F. , door een of meerdere van de aanwezigen werd gerookt en/of zij, Café Victoria [naam verdachte] V.O.F. - geen rookverbod heeft ingesteld en/of gehandhaafd en/of - de aanwezige rokende perso(o)n(en) niet heeft aangesproken op hun/zijn/haar rookgedrag, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot de/het vorenomschreven (strafbaar/strafbare) feit(en) opdracht heeft gegeven en/of (de) feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedraging(en).