
Jurisprudentie
BH9918
Datum uitspraak2009-06-16
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/10723
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/10723
Statusgepubliceerd
Indicatie
Conclusie AG over o.a. de vraag of de grondslag van de t.l.l. is verlaten door weglating in de bewezenverklaring van de concretisering van voorwerpen a.b.i. art. 139e Sr. HR: 81 RO.
Conclusie anoniem
Nr. 07/10723
Mr. Vellinga
Zitting: 31 maart 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "opzettelijk een valse of vervalste waardekaart als ware deze echt en onvervalst voorhanden hebben, terwijl hij weet dat de waardekaart bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van verduistering, gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft", 4. "opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd", 7. "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd", 8. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is, meermalen gepleegd" en 10. "het de beschikking hebben over een voorwerp waarop, naar hij redelijkerwijs moet vermoeden, gegevens zijn vastgelegd die door wederrechtelijk aftappen van gegevensoverdracht door een geautomatiseerd werk zijn verkregen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaar en zes maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en last tot teruggave als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De zaak hangt samen met de zaak van verdachte met nummer 07/10722, waarin ik op 3 februari 2009 heb geconcludeerd.
4. Het eerste middel klaagt terecht dat de redelijke termijn is overschreden nu de stukken van het geding niet binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Verdachte heeft op 7 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld en de stukken zijn blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel eerst op 12 juli 2007, derhalve ruim zeventien maanden na het instellen van beroep in cassatie, ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Voorts wijs ik er ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 24 maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep.
5. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, dat het middel slaagt, en dat de straf moet worden verminderd.
6. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 3 en klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat in februari 2003 1.000 blanco vliegtickets zijn verduisterd.
7. Ten laste van verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de maand februari 2003 te gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk 1.000 blanco vliegtickets, die toebehoorden aan [benadeelde partij 1], welke goederen verdachtes mededader uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking in de functie van business travel consultant bij [benadeelde partij 1] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeƫigend.
8. Bewijsmiddel 1 houdt in dat in verdachtes woning op 27 juni 2003 980 blanco vliegtickets zijn aangetroffen, bewijsmiddel 6 als tegenover de politie afgelegde verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] dat zij een keer op verzoek van [verdachte] (waarmee kennelijk verdachte wordt bedoeld) een doos met tickets van [benadeelde partij 1] heeft ontvreemd, bewijsmiddel 24 als verklaring van [betrokkene 1] dat er eens per twee maanden 15 dozen met elk 1.000 blanco vliegtickets worden aangeleverd en dat [medeverdachte 1] zich een goed heeft toegeƫigend dat zij uit hoofde van haar dienstbetrekking onder zich had. Uit deze bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd heeft Hof kunnen afleiden dat er 1.000 blanco tickets zijn verduisterd. Daaraan doet niet af dat bewijsmiddel 1 ten aanzien van feit 3 inhoudt dat op 27 juni 2003 in de woning van verdachte een doos met 980 blanco vliegtickets is aangetroffen en in beslag is genomen. Dat ten tijde van de doorzoeking slechts 980 blanco tickets zijn aangetroffen sluit immers niet uit dat er meer tickets zijn verduisterd en dat een deel van die tickets zich niet (meer) bevond bij de overige tickets in de woning van verdachte op het moment dat de doorzoeking plaatsvond. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het derhalve.
9. Het middel klaagt terecht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de bewezenverklaarde verduistering is gepleegd in februari 2003, nu deze bewijsmiddelen niet inhouden wanneer medeverdachte [medeverdachte 1] de doos met blanco tickets heeft meegenomen vanuit [benadeelde partij 1]. Het middel slaagt derhalve in zoverre.
10. Tot cassatie behoeft dat mijns inziens echter niet te leiden. Een blik over de papieren muur leert dat medeverdachte [medeverdachte 1] na de door het Hof als bewijsmiddel 6 gebezigde verklaring, heeft verklaard dat zij medio februari 2003 de doos uit de kluis van [benadeelde partij 1] heeft ontvreemd.(1) De Rechtbank heeft zowel dat deel van haar verklaring, als het door het Hof tot bewijs gebezigde deel, tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 18). Gelet daarop en nu het Hof bewezen heeft verklaard dat het feit in februari 2003 is gepleegd en voorts in aanmerking genomen dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep niet blijkt dat de pleegdatum van feit 3 is betwist, is in de door het Hof tot het bewijs van feit 3 gebezigde verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] kennelijk bij vergissing de zin weggevallen die inhoudt dat zij de doos medio februari 2003 heeft meegenomen. De Hoge Raad kan deze vergissing herstellen.(2)
11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
12. Het derde middel klaagt dat het Hof ten aanzien van het onder 10 bewezenverklaarde feit de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door de in de tenlastelegging opgenomen concretisering van voorwerpen als bedoeld in art. 139e Sr in de bewezenverklaring weg te laten. Als gevolg daarvan is een ander feit bewezenverklaard dan is tenlastegelegd, aldus de steller van het middel.
13. Aan de verdachte is tenlastegelegd(3) dat:
"hij op of omstreeks 27 juni 2003 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, de beschikking had over (een) voorwerp(en), te weten (een) zogeheten "keyghost(s)" en/of "keycatcher(s)" dan wel "keylogger(s)" of "keygrabber(s)", waarop, naar verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest (en) vermoeden, gegevens, als bedoeld in artikel 80quinquies van het Wetboek van Strafrecht, waren vastgelegd die door wederrechtelijk aftappen of opnemen van gegevensoverdracht door een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 80sexies van het Wetboek van Strafrecht, waren verkregen;"
14. Van die tenlastelegging heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 27 juni 2003 te Rotterdam de beschikking had over voorwerpen waarop, naar verdachte redelijkerwijs moest vermoeden, gegevens als bedoeld in artikel 80quinquies van het Wetboek van Strafrecht waren vastgelegd die door wederrechtelijk aftappen van gegevensoverdracht door een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 80sexies van het Wetboek van Strafrecht waren verkregen."
15. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de nadere duiding van de voorwerpen waarop de gegevens zouden zijn aangetroffen geen essentieel onderdeel uitmaakt van het tenlastegelegde geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor de strafrechtelijke betekenis van het feit is niet van belang op welk voorwerp de in de tenlasteleggingbedoelde gegevens zijn aangetroffen maar dat deze op enig, de verdachte beschikbaar voorwerp zijn aangetroffen.(4) In wezen is de vraag op welke gegevensdrager de gegevens stonden van even weinig belang als de vraag in welke kast een gestolen voorwerp bij een inbraak in een woning is aangetroffen, mits maar vaststaat dat het gestolen voorwerp zich in de woning bevond zoals in het onderhavige geval dat het gaat om een voorwerp waarover de verdachte de beschikking had. Voor het onderhavige geval komt daar nog bij dat de in de bewezenverklaring bedoelde gegevens naar hun aard eenvoudig van voorwerp naar voorwerp zijn te verplaatsen en zij geen enkel kenmerk ontlenen aan de aard van het voorwerp waarop deze zijn opgeslagen.
16. Tegen het voorgaande pleit dat de verdachte ter terechtzitting(5) heeft ontkend van keyloggers en keykatchers te weten en hem toen niet ook is voorgehouden dat de gegevens op een in zijn woning aanwezig laptop stonden terwijl zijn raadsvrouw erop heeft gewezen dat is gezocht op computers en andere gegevensdragers en niet is vermeld dat bedoelde gegevens op keyloggers stonden. Daar staat echter weer tegenover dat de korte inhoud van de tegen de verdachte opgemaakte processen-verbaal in verdachtes aanwezigheid ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 april 2004 is medegedeeld(6) en de verdachte dus op de hoogte moet zijn geweest van de inhoud van het als bewijsmiddel 46 gebezigde proces-verbaal. (7)
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Ambtshalve heb ik naast de hiervoor onder 5 geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Proces-verbaal van verhoor, nr. PL278B/03-053436, opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dossierpagina 2.2.4, p. 4-5.
2 Vgl. HR 11 maart 2003, LJN AF3338. Zie ook HR 20 februari 2007, LJN AZ0692 waarbij ik onder meer concludeerde dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag had verzuimd om een aantal regels in een bewijsmiddel op te nemen en dat dat verzuim kon worden hersteld door de Hoge Raad door middel van een verbeterde lezing van de weergave van de bewijsmiddelen. De Raad deed het middel af met toepassing van art. 81 RO.
3 Dagvaarding met parketnummer 15/132152-04, 5 primair.
4 Vgl. HR 6 juni 2006, NJ 2006, 331, waar het Hof naar soort en aantal gespecificeerde sieraden kon opvatten als "sieraden" zonder de grondslag van de tenlastelegging te verlaten.
5 Proces-verbaal van de terechtzitting van 14 en 16 september 2005, p. 33.
6 Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 13 april 2004, p. 6.
7 Door de Rechtbank gebezigd als bewijsmiddel 46.
Uitspraak
16 juni 2009
Strafkamer
Nr. 07/10723
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2006, nummer 23/002030-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden. In de omstandigheid dat de Hoge Raad na de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging eerst uitspraak kan doen nadat meer dan 36 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde straf te verminderen met zes maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 juni 2009.